Het rectoraat bekleede hij in 1737/1738 en 1744/45. De eerstemaal sprak hij wederom de socialitate, a Grotio contra Carneadem bene citata ad demonstrandum jus naturale. Of de hoogleeraar zijne hoorders nu driemaal op dezelfde rede vergaste, dan wel het hem geliefkoosd onderwerp telkens op nieuw bewerkte of vervolgde, wagen wij niet te beslissen. In 1735 hield hij eene Oratio de Deo, misericordiae amico. Hij overleed den 7 December 1752, in het 68ste jaar zijns levens. Zijne vrouw Juliana Louisa Trigland, dochter van den Leidschen hoogleeraar van dien naam, geboren den 26 September 1690, met welke hij den 25 April 1730 huwde, ontviel hem reeds den 27 November daaraanvolgenden. Hij liet zijne nalatenschap aan het Burgerweeshuis te Groningen na. Hij gaf in het licht: Apodicticae demonstrationes ad illustr. Jus Romanum caet. acc. diss. quâ demonstratur jus gentium non dari, et Oratio de socialitate, vol. 1 (L.B. 1727), als ook eene verhandeling de successione legentima.
Zie Boekzaal, 1727, D. II, bl. 730. 1746, D. I, bl. 105. 1752, D. II, bl. 379; Bouman, Gesch. der Geld. Hooges., D. I, bl. 347, 374. D. II, bl. 67, 74, 85, 183; Jonckbloet, Gron. Gedenkb.