| |
[Maarten van Rossum of Rossem]
ROSSUM of ROSSEM (Maarten van), tweede zoon van ridder Johan van Rossum, genaamd den Ouden, Heer van Rossum, Broekhuizen. Pouderoyen, Oyen en Half Meijnerswijck, Raad van Arnold van Gelder, en van Johanna van Hemert, vrouw van Pouderoyen en Engelenburg, dochter van Pieter van Hemert, Heer van Pouderoyen en Johanna van Herlaer, werd in 1478 te Zalt-Bommel, waar men nog ten huidigen dage, in de Nonnenstraat de woning aanwijst, geboren. Van zijne jongelingsjaren is niets bekend, doch zeker is het dat Hertog Karel van Gelder hem in 1536 naar Friesland zond en hem de Staten van dit gewest te Sneek, als zijnen Stadhouder liet voorstellen. De staten erkenden hem als zoodanig, doch hij legde reeds in het volgende jaar deze betrekking neder. In 1527 stond hij aan het hoofd der Geldersche krijgsmagt in den oorlog tusschen Hertog Karel en Hendrik van Beijeren, bisschop van Utrecht. De aloude bisschopsstad werd door de Gelderschen bezet, die ook Rhenen bemagtigden. De bisschop verschanste zich te Jutphaas, doch kon niet beletten dat zijn gebied, door zijne vijanden, onder bevel van van Rossum werd leeggeplunderd. Deze bevond zich thans te Utrecht ingesloten, want de kerkvoogd, rukte, na een aanzienlijke magt bijeen verzameld te hebben, op de stad aan, vermeesterde het in hare nabijheid liggende klooster Veenendaal en sneed hun allen toevoer van levensmiddelen af. Van Rossum wist zich echter door een list uit den neteligen toestand, waarin hij zich bevond, te redden. De oorlog bleef echter nog met afwisselend geluk voortduren, zelfs toen de bisschop den 15 Augustus 1527 te Schoonhoven de wereldlijke heerschappij over zijn gebied aan Keizer Karel V had opgedragen.
Nu echter was het niet de zwakke bischop waartegen Gelderland den krijg voortzette, maar tegen den Oosten- | |
| |
rijksch-Bourgondische Colossus. De Hertog droeg het opperbevel van zijn leger aan den Graaf van Meurs op, onder hem zou van Rossum dienen en na hem den eersten rang bekleeden. Aan den laatsten werd de uitvoering van het plan om, aan het hoofd van omtrent 2,000 man en 200 ruiters 's Gravenhage te overrompelen opgedragen. Onder het krijgsgeschrei Gelder! Gelder! overviel hij onverwacht de bevolking. Niemand had tijd zich te bergen; de aanzienlijkste woningen werden geplunderd en van alles beroofd, ook het hof werd ingenomen, doch bleef, vreemd genoeg, van plundering vrij. De St. Jacobs kerk met een 30tal daarbij gelegen woningen werd in brand gestoken en in de asch gelegd; de geheele plundering van 's Gravenhage voor 25,000 goud-gulden afgekocht, slechts de huizen van Gelderschen stam, of die, welke hertog Karel waren toegedaan, bleven van de brandschatting verschoont. Rijk met buit beladen, keerde van Rossum over Bodegraven, alle dorpen, waardoor hij trok, schatting opleggende, naar Utrecht terug. Van daar veinsde van Rossum naar de Zevenwonden op te trekken, waar Joris Schenk van Nijddeggen de Gelderschen in Overijssel gevoelige verliezen toebragt, onderscheidene steden en sterkten veroverd en het beleg voor Hasselt geslagen had, om hem dit te doen opbreken. Werkelijk trok hij op, waarna bisschop Hendrik de kans schoon achtte de Betuwe uitteplunderen, doch hier viel hij in de hinderlagen, die van Rossum hem gelegd had, want deze keerde eensklaps op zijne schreden terug, viel de bisschoppelijken onverhoeds op het lijf en rigtte een zoo deerlijke slachting onder hen aan, dat slechts weinigen den dood ontkwamen.
Nu trok van Rossum werkelijk naar Overijssel; doch Schenke was op zijn hoede en wachtte hem in slagorde af. Ofschoon hij van Rossum verre in getal overtrof, besloot echter deze de kans te wagen, doch ofschoon hij met leeuwenmoed streed moest hij afdeinzen en verschanste zich niet verre van de kampplaats. Ongelukkig liep ook een strooptogt naar de majory van 's Hertogenbosch af, onder een zijner opperbevelhebbers Hendrik van Wisch. De Bosschenaars vielen dezen met de bezettingen van Helmond, Eindhoven, Mol en het krijgsvolk van de Peel, bij Heeze en Leende, onder hunnen gouverneur Floris van Batenburg, zoo onverhoeds aan, dat zijn volk tot de Maas vervolgd of gedood of verstrooid werd en hun heil in de vlucht moest zoeken.
Het liep, nadat den 23 Mei 1528 door Holland met Antwerpen en 's Hertogenbosch eene Unie voor drie maanden tegen de Gelderschen gesloten was, meer en meer tegen tot dat den 5 October 1528 te Gorinchem de vrede getee- | |
| |
kend werd op voorwaarden, die aan Karel wel is waar de landen van Gelre en Zutphen toekenden, maar hem toch tot een leenman des keizers deden afdalen. Onder de bepalingen behoorde ook de voorwaarden dat Karel van Gelder den Keizer met 250 man ruiterij moest bijstaan: het bevel hierover zoude van Rossum voeren. Een gedwongene rust van eenige jaren scheen den roekeloozen man nu opgelegd. Eerst in 1532 zien wij hem wederom als 's vorsten maarschalk, aan het hoofd van een leger oprukken naar Oost-Friesland, in welks grafelijke geschillen de woelzieke Hertog zich gemengd had. Gelijk vroeger, kenmerkte roof en plundering den weg zijner soldaten. Met den overste Meinert van den Ham, trok hijin 1533 uit Jemgum, roovende en brandende naar Leer, Oldersum, welks kasteel hij innam, Pelkum, waar hij uit gebrek van geschut niets tegen het slot kon uitrigten. Ook waren zijne pogingen vergeefs om zich van Emden en Aurich meester te maken, doch het kasteel Gretna gaf de bevelhebber Drost Albert Backemoer laaghartig over. De vrede te Loga, den 5 Mei 1534, maakte een einde aan de geschillen. De onversoelijke haat des Hertogs tegen het Huis van Bourgondië bewoog hem zich aan een erkende vijand des Keizers Frans I, Koning van Frankrijk, aantesluiten. In Oct. 1534 droeg hij dezen al zijn landen, benevens Groningen op, en ontving daarvoor de belofte van bescherming, van een aanzienlijk jaargeld en het onderhoud vae zeker getal fransche hulpbenden in Gelderland. Weldra echter was hij genoodzaakt afstand van dit bondgenootschap te doen en den keizer weder als leenman te erkennen. Na den dood van Hertog Karel,
werd aan zijn zoon Willem de heerschappij over Gelderland door Frans, Hertog van Lotharingen en Karel V betwist.
Sterk door zijn bondgenootschap met Frankrijk, bood hij den Keizer, die hem gelaste van het hertogdom en graafschap afstand te doen, en hem en de Staten van Gelderland voor den Rijksdag te Regensburg daagde, het hoofd.
Te vergeefs poogde van Rossum van den Luikschen kant Antwerpen te veroveren en zich van de Majorij meester te maken, doch, den 24 Julij, stak hij met een leger van 14,000 man voetvolk en 2,000 ruiters bij Ravenstijn over de Maas en werden de Brabandsche kwartieren der Majory van Oosterwijk de tooneelen der ongehoordste vernieling; kerken noch kloosters gespaard en alle eerbied voor den godsdienst en zijne bedienaren uit het oog verloren, dorpen, kasteelen, kerken verwoest, verbrand, of onder brandschatting gebragt, het kasteel van Hoogstraten belegerd en tot overgave gedwongen, en de prins van Oranje bij Breschaet geslagen. Eindelijk verscheen van Rossum voor
| |
| |
Antwerpen verwoeste haren omtrek, verbrandde den te veld staanden oogst, vernielde kloosters en kerken. Antwerpen wilde van geen overgave weten, verdedigde zich dapper en noodzaakte hem afterukken. Bitterlijk moesten het nu de dorpen Merxem, Damme Burgerhout en omliggende kasteelen misgelden. Hierop trok hij naar Lier, waar hij echter door het geschut werd verwelkomd, vernielde Ranst en Duffel, ligtte eene brandschattig in Rozendaal, terwijl Walem met zijne kerk afgebrand werd, omdat de inwoners, even als te Duffel de gierpont over de Nethe hadden weggenomen. Met verlies van veel volk, bij het overtrekken der Nethe bij Walem, wendde hij zich van hier, stroopende, roovende en brandende naar Leuven, dat hij, in naam des konings van Frankrijk opeischte.
Deze stad was reeds met hem overeengekomen zich voor 50,000 gouden lelien en lijftogt aftekoopen, toen de studenten achterdocht kregen, dat van Rossem de stad, onder de aflevering, van het bedongene, zou trachten te verrassen, den lijftocht aanhielden en het geschut op de wallen losbrandde. Nu sloten zich ook anderen bij hen aan, zelfs vrouwen en jonge dochters van edele huize bragten steenen, kogels en alle oorlogstuig aan. Deze loop van zaken had van Rossem niet voorzien; hij brak zijn leger op en Leuven was gered. Naar gewoonte moesten nu wederom weerlooze plaatsen zijn mislukten aanslag misgelden. Deze werden verbrand, gene gebrandschat en moord en roof kenmmerkte zijn spoor tot in het graafschap Namen. Zijn doel was zich met den Hertog van Orleans, die te Luxemburg lag, zich te vereenigen. Te Mazières ontstond geschil tusschen Longueville en van Rossum over de verdeeling van den buit. De Hertog van Orleans beslistte dit echter, deed aan de krijgslieden van van Rossem alle achterstallige soldij uitbetalen en zond hen vervolgens met hunnen krijgsoverste naar Gelder en Kleef terug, daar hij vernomen had, dat die gewesten door een aanzienlijk leger onder Oranje, Buren, en Bossu bedreigd werden. Hier brandde en brandschatte Oranje tot wederwraak in Gulik en de streken van Roermond, nam Gulik, Susteren, Sittard, Heinsberg en Duuren in en het zou ook Gelder en Kleef gegolden hebben zoo niet de Aartsbisschop van Keulen en de Landgraaf van Hessen een wapenschorsing hadden weten te bewerken, die echter Hertog Willem verwierp, zoodra hij den aftogt van Oranje vernam en daar zijne Staten met middelen tot voortzetting des oorlogs voorzien was. Keizer Karel wilde thans, het kostte wat het wilde, den Gelderschen
oorlog, die hem zooveel leed en nadeel berokkende, voor goed doen eindigen. Hij klaagde daarom op den rijksdag te Neurenberg, in het begin van 1543,
| |
| |
Willem van Kleef aan als een vorst, die aangehitst door Frankrijk, door zijnen veldheer van Rossem geheel Nederland in jammer en onrust dompelde, en verzocht den rijksdag den Kleefschen Vorst tot zijn pligt te brengen en hem tot ontruiming van Gelderland en vergoeding der schade te noodzaken. Zijner zijds verdedigde Hertog Willem door zijne gezanten bij den rijksdag zijne regten op Gelder, die hij met het zwaard had gehandhaafd en welligt ware men het na vele onderhandelingen over den vrede eens geworden, zoo niet Hertog Willem door Fransch goud omgekocht, geweigerd had, de reeds gemaakte voorwaarden te onderschrijven. Op nieuw begon nu de krijg. In 1543 werd Philips van Croq, hertog van Aerschot, door van Rossem bij Sittard verslagen, en het Sticht van Utrecht het tooneel des oorlogs: Soest en andere dorpen plunderde van Rossem uit en Amersfoort werd door hem ingenomen. Uit het Sticht richte hij zijne vernielende oorlogszwermen naar Brabant, zette zijn leger bij Ravenstein over de Maas en liet het onmiddelijk tot plundering overgaan en nam zijn weg over Berchem, Oss, Veghel en Schijndel naar de Baronie van Boxtel, waar de woede des krijgsvolks niets spaarde en zelfs de gewijde voorwerpen op de trappen van het altaar door den woesten hoop vertreden werden. Van Boxtel trok hij naar Vught tot voor 's Hertogenbosch, welke stad hij deed opeischen, edoch, nadat hij, die met de opeisching was belast, tot antwoord op den eisch, op bevel der regeering van 's Hertogenbosch was doodgeschoten, keerde hij naar Vught terug, meer dan 600 huizen en het kasteel Leeuwenburg afbranddende, en na het dorp Vlijmen met zijn schoon kerkgebouw en de Halderschen hoeven plat gebrand te hebben, trok hij naar Boxtel terug, dat hij nog f 7,000 liet betalen. Van daar rukte hij naar Oosterwijk. dat hij benevens een aantal
dorpen brandschatte, terwijl hij Eindhoven belegerde.
Deze stad nam hij in, de bezetting joeg hij over den kling, vermoorde ook burgers en plunderde het klooster ten Hage. Te Eindhoven overviel hij ook eene bende ruiterij, versloeg ze en voerde de gevangenen, meest edelen, met zich. Van de berenning van Helmond moest hij, door de manmoedige houding van Joost, Heer van Helmond, afzien, doch hij plunderde het omliggende land.
Rijk met buit beladen en gevolgd door een aantal aanzienlijke gevangenen en gijzelaars trok de Maarschalk door Noord-Brabant, dat zijne krijgslieden niet meer dan puinhoopen en geplunderde kerken en kloosters aanbood, naar Roermonde, van daar naar Gelder, om die stad, door het keizerlijk leger belegerd, te ontzetten, doch deze was reeds voor zijne komst stormenderhand ingenomen. IJsselijk was het lot der veroverde
| |
| |
stad. Zij werd eerst geplunderd en toen verbrand. Nu opende Gulik en Roermond gewillig hare poorten voor den keizer, Venlo gaf zich na eene belegering van weinige dagen aan hem over en hertog Willem, die zich te Dusseldorp ophield, ontzonk nu alle moed, begaf zich persoonlijk naar den keizer, om den hooghartigen Karel om vergiffenis te bidden. Deze verwierf hij dan ook, onder voorwaarde van blijvenden afstand van alle aanspraak op Gelder en Zutphen. Van Rossum, door den Hertog van eed en trouw ontslagen, ging nu in dienst des keizers over, die hem het opperbevel over een aanzienlijk gedeelte der Nederlandsche scharen in den oorlog tegen Frankrijk opdroeg, waarin hij zich dan ook in den beroemden veldslag bij Cerignan in Piemont, hoezeer deze door den keizer verloren werd onderscheidde. Na den vrede te Crespy, 18 September 1544, bragt hij den meesten tijd door op het in 1538 door hem gestichte Oude Loo bij Apeldoorn en den hem toebehoorenden burg Kannenburg bij Vaassen en jaagde als een tweede Nimrod de Veluwe, waar zich toen nog vele wolven en wilde zwijnen ophielden, af.
In 1551 barste op nieuw de oorlog tusschen den keizer en Frankrijk uit. Van Rossum ontving last om krijgsvolk te werven, en begaf zich tegen den winter van dit jaar naar Mechelen en bij de opening van den veldtogt in 1552 rukte hij met zijn legerafdeeling voorwaarts, en deed de Franschman gevoelen dat de krijg zijn uitspanning was, totdat hij zich in November van dat jaar, in afwachting der bevelen van de Landvoogdes de koningin weduwe Maria, te Douay legerde. Reeds had Hendrik II zich aanzienlijke vorderingen in den Elzas gemaakt, doch hij week terug toen hij vernam dat van Rossum in Campag was gevallen, naar ouder gewoonte alles uitplunderde, en zich van Estenay had meester gemaakt. Hendrik toog wel tegen van Rossum op, en veroverde de stad, maar van Rossum, geenzins van plan een veldslag tegen den koning te wagen, vereenigde zich met den graaf de Roeulx, viel met deze in Champagne, dat hij allererbarmelijk brandschatte, terwijl hij steden, dorpen, en kasteelen verbrandde. Hij was op den weg naar Parijs, en de schrik voor zijnen naam sloeg over tot in de hoofdstad des Franschen rijks. Wat vlugten kon vlugtte, want men zag den schrikkelijken man reeds voor de poorten en geheel Parijs sidderde voor den gelderschen edelman.
De Hertog van Vendôme rukte hem in allerijl te gemoet, doch kon niet beletten dat van Rossum het kasteel en de stad Hesdin stormenderhand, in Julij 1553, veroverde. De keizer benoemde hem, tot belooning zijner dapperheid, tot gouverneur van Luxemburg. Wederom ontmoeten wij hem in 1555, terwijl de Prins van Oranje in Picardie
| |
| |
viel, en Frankrijks leenmanschap versloeg in de omstreken van Mazières en Marlebourg, aan het hoofd van een aanzienlijk leger, tegenover de Franschen. Voor Givet werd hij door een besmettelijke ziekte aangetast, naar Antwerpen vervoerd, waar hij op Pinksteren van het Jaar 1555 in den ouderdom van 76 jaren overleed. Zijn lijk werd naar zijn heerlijkheid Rossuin gevoerd en ter aarde besteld. Men vervaardigd een latijnsch geschrift op hem, dat bij Foppens bewaard is gebleven. Reeds bij zijn leven was er in de kerk te Rossum een schoone graftombe voor hem opgerigt, die door de beeldstormers werd vernield. Hij is nimmer gehuwd geweest en liet eene natuurlijke dochter na, zijn stam stierfmet deze uit en zijne bezittingen werden weldra het onderwerp van vele regtsgedingen tusschen de erfgenamen en gingen grootendeels de processen te loor, van waar het spreekwoord ontstond: de goederen van van Rossem zijn met den degen gewonnen en met de pen verloren.
Zie Poutanus, Hist. Gelr. p. 412; Pontus Heuterus, Rerv. Austr. Lib. IX, X, p. 224; J. Chappeauville, Gesta Pontific. Leodic.; L. Torrentius, Geldrogallorum grassatio in Lovanienses per M.v. Rossum ab eximioe spei adolescentulo posteritati prodita. Antw. 1542, 12o; J. Servatius, Geldrogallica conjuratio in totius Belg. clarissimam civelatem Antwerpiam, duce M. Rosheymio, Antw. 1542. 8o; Vert. in 't Ital. s.c.t. La congguirationed é, Gheldresi contro ta cista d'Anversa par Frascesio Strozzi. Venet. 1548, 8o; Bericht der Fürstin Maria zu Hungern, Regentin enz. belangend den Uelberzüg und Einfal durch M.v. Roszheim etc. in Brabant s l. 1543, 4o; Verh. over het huis van M.v.R. te Arnhem, Amst. 1780, 8o; Nijhoff, Bijdr. van de Vad. Gesch. en Oudheidk., D. 2, bl. 124 i.; vooral Mr. J.D.W. Pape, De Levensgeschiedenis van M.v.R., 's Hertogenb. 184ä; C. Kramm, Anne van Rossum in Utr. Volksalm. 1856, bl. 77; G. van Hasselt, Maerten van Rossem, in Arnh. Oudh. D. III, bl. 367; Lev. v.N.M. en Vr. D. II, bl. 54; J.A. Nijhoff, M.v.R. in Geld. Volksalm., 1864, bl. 3; Handschrift over het leven van M.v.R. in Hist. gen. Kron. Ve Jaarg. bl. 404, Xe Jaarg. bl. 74; Hoe M.v.R. naar den Haag is getrokken in 1528 bij Dodt,
Arch. D. I, 141; bl. J.B. Lauwers, Beleg van Leuven door M.v.R. in 1542, in Middelaer, D. II, bl. 5; Over een verloren Gedenkteeken van M.v.R. in Letterb. 1850, D. II, bl. 172; J.F. Willems, M.v.R. enz. Satyr. referein van Anna Bijns, in Belg. Mus., D. VII, bl. 73; J. Dirks, Over Severinus Feyta of Leuven in 1542, door M.v.R. berend, in Vr. Fries, D. VII, bl. 287; Divisie Chronyk, Goudhoeven, Boxhorn, Wagenaar, Cerisier, Bilderdijk, Arend; van Kampen, Vad. Karakt., bl. 204, 205, 208; Foppens, Hist. Ep. Sylv. Slichtenhorst, Geld. Gesch. Beschr. der stad Bommel; van Spaen, Oordeelk. Inl. tot de Hist. van Gelderland, D. III, bl. 47; Nijhoff, Gedenkw. D. I, n. 47, n. 102, n. 211, n. 388; Oudenhoven, Beschrijving van 's Hertogenbosch, bl. 194, 196; A. Cuperinus, Chron. van de verm. enz. Stadt 's Hertogenbosch; De Riemer, Beschrijving van 's Gravenhage, D. I, n. 278; J. Dodt van Flensburg, Kerk. en Wereldl. Archief; H.v, Erp, Jaarb. bl. 107, 108; van Heurn, Beschrijving van 's Bosch, D. I, bl. 467; van Hasselt, Arnh. Oudh., D.
III; van Goor, Beschrijving uan Breda, p. 140; A.v.
| |
| |
Bemmel, Beschr. uan Amersf.; L. Smids, Schatkamer der Ned. Oudheden: Schotel, Abdij van Rijnsburg; Halma, Hoogstraten, Kok, Niewenhuis, Verwoert Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van Portr.
|
|