meen, (1811) en van een Natuurkundig gezelschap, dat sedert 1813 nog bestaat. Even als de rigting van zijn geest vooral practisch was, zoo waren de onderwerpen aldaar behandeld ook meestal van praktischen aard. Vooral de hydrostatica en hydrodynamica, met de daarmede verwante vragen van den dag over dijken, rivieren en overstroomingen kwamen meermalen ter sprake. Een gevolg van dat een en ander was dan ook dat hij in het Tielsche Stads en Arrondissements Weekblad van 1844 (No. 31 en 32) de quaestie behandelde of de beddingen der rivieren verhoogd, of wel deezelfde gebleven waren; of het raadzaam was overlaten te maken of wel de dijken te verhoogen. Zijne buitengewone belangstelling in alles wat zijne geboortestad betrof, gaf hem aauleiding tot zijne Beschrijving der stad Tiel met plans en platen, Tiel 1036 8. Hierbij voegde hij in het zelfde jaar Bijvoegsels en Bijlagen en in 1847 een Vervolg van Bijvoegsels en Bijlagen.
Hij was Ridder van den Nederl. Leeuw en lid van verschillende geleerde genootschappen. Hij overleed den 24 Februarij 1856.
Zie Handel. d. Jaarl. Alg. Vergad. v.d. Maats. van Ned. Letterk. 1856 bl. 72.