Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Rembrand Hermanszoon Vanrijn]REMBRAND HERMANSZOON VANRIJN, zoon van Herman Gerritsz. van Rijn en Neeltje Willems, dochter van Zuidbroek, werd hoogstwaarschijnlijk den 15 Julij 1608 te Leiden in de Weddesteeg bij de Wittepoort in eenen moutmolen geboren. Zijne ouders waren welgestelde lieden, die hem geen onaanzienlijk vermogenGa naar voetnoot(1) nalieten. Zij zonden hem naar Leiden ter schole met plan om hem later in het Latijn te laten onderwijzen en hem alzoo tot de studie op te leiden. Doch reeds vroeg voelde hij een bepaalde neiging voor de teeken- en schilderkunst, en werd bij Jacob Isaakszoon van Swarenburg, een onbekend schilder, ter opleiding in die kunsten toevertrouwd. Hierna werd hij te Amsterdam besteld bij Pieter Lastman, door Vondel den Apelles zijner eeuw genoemd. Een half jaar later, zette hij zijne studiën voort onder den Haarlemschen schilder Jacob Fines, van wien hij kort daarna naar de ouderlijke woning terugkeerde. Hier oefende hij zich zelve in de beoefening van teekenpen en penseel en verwierf spoedig zulk een vermaardheid, dat men hem menigmaal naar Amsterdam ontbood tot het maken van portretten. Zulks had ten gevolge, dat hij zich in 1630 in deze stad neêrzette. Hij kocht er, na verschillende huizen bewoond te hebben, in de Sint-Anthonie-Breestraat, en wel op dat gedeelte der straat, dat thans de Joden-Breestraat wordt genoemd, een huis, waarin hij een goed deel van zijn overigen leeftijd van doorbragt en de meeste zijner uitnemende werken vervaardigde. Laatstelijk werd een huis op het eind der Rozengracht, tegenover het oude-Doolhof door hem bewoond. In 1634 trad hij in den echt met Saskia Ulenburgh uit een zeer deftig en aanzienlijk Friesch geslacht, dochter van Rombertus Ulenburgh, pensionaris en burgemeester van Leeuwarden, en later raadsheer in het Hof van Friesland. Zij overleed reeds in het midden van Junij 1642, na hem twee kinderen, een vroeg gestorven en, Titus van Rijn, die ook voor de kunst werd opgeleid, doch als zoodanig niet uitmuntte, geschonken te hebben. Weinig is er van het leven van Rembrand opgeteekend. Hij leefde slechts voor zijne studiën en het onderrigt zijner leerlingen; van 1630 tot zijn einde woonde hij voortdurend te Amsterdam, verliet slechts zeldzaam die stad, en zeker nimmer om een buitenlandsche reis te ondernemen. In 1656 trof hem een groote ramp. Zijn boedel werd verklaard te zijn in staat van kennelijk onvermogen en kwamen diensvolgens zijne goederen aan de desolate Boedelkamer. Zijn huisraad lijnwaad, schilderijen en teekeningen, kortom al wat hij bezat, | |
[pagina 234]
| |
werd daarop bij executie verkocht. Vervuld van smart over het geleden verlies, trok hij zich sedert dien tijd in eenzaamheid en stille afzondering terug, en werd sedert zoo weinig bij de wereld meer opgemerkt, dat men lang in volkomen onzekerheid verkeerde omtrent de plaats, waar hij overleed. Sommigen vermoedden dat hij in Engeland, anderen dat hij te Stokholm was gestorven. Eindelijk bleek het dr. P. Scheltema, aan wiens Rembrand wij de meeste levensbijzonderheden ontleenden, dat hij in 1669 te Amsterdam op de Rozengracht is gestorven en den 8 October van dat jaar in de Westerkerk aldaar is begraven. Rembrand werd vroeger voorgesteld als iemand van onbeschaafde zeden, die zijne uitspanning zocht bij lieden van de laagste volksklasse, als een mensch, overgegeven aan hebzucht en geldgierigheid en tevens, hoe vreemd het ook schijnen mogt, niet vrij te pleiten van spilzucht en verkwisting. Dr. Scheltema heeft echter deze lasteringen op voldoende en bevredigende wijze wederlegd. Hij genoot de vriendschap en het vertrouwen van den beroemden hoogleeraar Nicolaas Tulp, en van diens schoonzoon Jan Six; Jeremias de Decker noemde hem zijn vriend. Rembrand was, wat hij geworden is, geheel alleen aan zijn voortreffelijken aanleg verschuldigd, en naar waarheid verklaarde Immerzeel in zijne lofrede op hem (bl. 9): ‘Rembrand kon alleen door Rembrand worden voortgebracht.’ Hij bediende zich van twee verschillende wijze van schilderen. Tot zijn vroegeren leeftijd behoort de meer uitvoerige manier, eenigzins zweemende naar die van Frans van Mieris; tot zijne latere levensjaren de meer stoute en breede penseelsbehandeling, die men in vele zijner portretten opmerkt; van beide manieren zijn uitstekende proeven in de Museums te 's Hage en te Amsterdam ‘On peut admirer Rembrandt (schreef Arsène Houssaye) dans tous les musées d'Europe; mais c'est à la Haye et à Amsterdam, qu'il faut aller saluer son génie: La leçon d'anatomie et La ronde de nuit sont l'expression la plus vive et la plus éloquente de ses deux manières’. Naar het gevoelen van bevoegde kunstkenners bestaat de groote voortreffelijkheid van Rembrands arbeid vooral in treffend effect, krachtig koloriet en meesterlijke bewerking. Zijne beelden schijnen niet op het doek geplaatst, maar daaruit op te rijzen en in levende gestalte tot ons te naderen. Meer dan iemand verstond hij de kunst de voorwerpen in het meest treffende licht te stellen, en hunne kleuren, zonder overdrijving, sterk te doen spreken. Hij wist de oogenblikken, waarin de natuur zich het schoonst en meest schilderachtig voordoet, behendig waar te nemen en hare juiste verwen alsdan met vlugge hand op het paneel over te storten. In zijn koloriet streefde hij Titiaan op zijde. Niet minder muntte hij als etser dan als schilder uit; hij schilderde als 't ware op het koper, en | |
[pagina 235]
| |
wist, even als aan zijne schilderijen, ook aan zijne platen die kracht en helderheid bij te zetten, waardoor een zachte gloed en fluweelachtige toon over deze verspreid ligt. Bartsch telt van hem 376 tusschen 1628 en 1661 gegraveerde platen op. Een der zeldzaamste collectiën er van bezat wijlen den baron Verstolk van Soelen. Voor zes teekeningen van dezen meester werd op de verkooping van Jacobus Vos f 4,107.00 betaald, waaronder een die f 1,430.00 opbragt. Op eene in deze tijden te Londen gehouden verkooping werd voor een fraai drukje van het Portret van Tolling f 2,840.00 betaald. Tot zijne leerlingen behoorde Samuel van Hoogstraten, Gerard Dou, Ferdinand Bol, Gerrit Flink en Gerbrand van den Eeckhout. Een schrijver dezer eeuw, Solry, die eene Poétique des Arts heeft geschreven, noemt Rembrand den Shakespeare der schilderkunst, en Shakespeare den Rembrand der poësy. ‘Point de goût (schreef hij, deze paralel voorstellende) mais tant de vérité! point de noblesse, mais tant de vigéur! point de grace, mais tant de coloris!’ Pelkington schreef: ‘Het had few aequales and no superiors.’ In 1852 is er te Amsterdam een standbeeld voor Rembrand opgerigt. De plegtigheden, die daarbij plaats hebben gehad, zijn door Kramm, Scheltema en Gerard de Nerval, de laatste in de Revue des deux mondes, beschreven.
Zie Houbraken, Schoub., D. I, bl. 254; J.C. Weyerman, Leven der Sch.; de Piles, Leven der vermaarde Sch., bl. 395; van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vad. Schilderk., D. I, bl. 389; van Gool, den. Schoub. der Ned. Sch., D., bl; G. Hoet, Aenm. op het Schouwb. der Ned. Kunsts.; Le Comte, het Kunstk. der Bouw-, Sch.-, Beeldh.- en Graveerk. Utr. 1744-1745. 2 d.; in 't Fr., Brux., 3. t., 1702; S. van Hoogstraten, Inl. tot de Hooges. der Schilderk., bl. 273; Orlers, Bes. v. Leiden,; Wagenaar, Beschrijv. v. Amst., D. II, bl. 385; W.N. Plypers, Levenss. v. Remb. v.R., Amst. 1842; E. Quinot, Remb. v.R. als Kunsten. besch.; Lev. v. Ned. Mannen en Vr., D. I, bl. 133; A.V. Lee, iets over Rembr. (Leesk. 1852; D. II, bl. 142), m. portr.; P. Scheltema, Redev. over het lev. en de verd. van Rembr. v. Rijn, Amst. 1853, met portr,; W.I.C. Rammelman Elzevier, over de ouders en de geboortepl. van Rembr. v.R. (Alg. Konst- en Letterb. van 1851, van 9 Mei, No. 19, bl. 205-298); Puiaant. te Amst. van huw. eeniger voorname mannen, zoo als Abr. Bloemaert, J.v. Vondel, Rembr. v.R. en and. (Hist. gen Chron. 5 jg. bl. 60); de vrouw van Rembr. Bijzonderh. omtrent het huw. van den sch. Remb. van Rijn te Leiden, met Saske Ulenburgh van Leeuwarden, door W. Eekhoff. (Europa, Amst. 1862) Collot d'Escury, Hollands, rocm in kunsten en wetensch. D. I, bl. 87, 88, 150, 210, D. II, bl. 126, 127, 128, 267; C. Josi, Ber. Cat., bl. 12; Cat. van de eenigste en volk. verz. der Prentk. van Rembr. met al haare verand., zamen 655 pr. van den heer Am. de Burgy. 's Hage, 1755; Meded. van twee eigenh. brieven van Rembr., door Six, in het Inst. of Versl. en meded., uitg. door de 4o kl van hel Kon. Ned. Inst.; Schinkel, Vosmaer (Ned. Spect. 1866) en Kolloff (Raumers Tusschenbuch, 1856) hebben brieven van Rembr. in het licht gegeven. Verg. Vosmaer. | |
[pagina 236]
| |
Rembrandt, etc. sa vie, pag. 112. Sniv. Een brief van Rembrand, werd op de verkooping Verstolk voor f 249 verkocht. J. Immerzeel, Eofrede op Rembrandt van Rhijn, (Holl. Maats. van Fr. K. en W.N.W. D. I, bl. 477); mr. J. van Lennep, Rembrandt van Rijn (Hist. Schets) Immerseel, Gedichten. D. II, (R. Voorspoedige reis) Andel, Lof der schilderk. Leyden, 1642; Pets, Gebr. en Misbr. van het tooneel. J. de Decker, Rijmoeff.; Heiblocq Farrago Lat. Belg Vondels Werken (uitg. van Lennep), D. III, bl. 170; D. V, blr 515-770; D. IV, bl. 383; D. VII, bl. 16; D. D. IX, bl. 256; Huijgens Gedicht., bl. 75; J. Vos, Gedicht. Dietsche warande, D. VII, le Afl, bl. 92 (1864). Immerzeel, Kramm, Hoogstraten. Kok; Nieuwenhuis; Woordenb. der Zamenlev.; Kobus en de Rivecourt; Nav. D. I, 191, 275, 333 D. III, bl. 78 D. VIII, bl. 282, 31; bl. 299; D. X, bl. 34; D. V, bl. 215. Chr. v.h. Hist. Genoots. Muller, Cat. v. Portr. Bijv. v.h. Alg. Hbl. 27 Mei (dag van het Rembrandts-feest), waarin breedvoerig over Rembrandt en zijn kunst gehandeld wordt, en besloten door een gedicht van den heer J.A. Alberdingk Thijm, getiteld: Een Harptoon in het akkoord der Rembrandts-hulde. Mr. C. Vosmaer, over de Grenzen (Ned. Spect. 1862, 1863); Dez. Een Pelgrimst. naar de Weddest.; Dez. De ged. der Tijdgen. over Rembr. (Kunstkr.); J. Six en Rembr. (Kunstkr.); Rembr. H.v. Rijn, ses préc. et ses ann. d'appr. La Haye, 1863; Rembr. H.v. Rijn, sa vie et set oeuvr. La Haye, 1869; hier achter Cat. Chron. des Oeuvr. de Rembr. v. Rijn (p. 411-525); Ath. Coquerel, Rembr. et l'indiv. dans l'art, Par. 1869; Dez. Lib. Etud. Par. 1868, 8o.; J. Renouvier, des typ. et des man. des maîtr. grav.; St. Germain, Guide des amat. de Tabl. pour les écoles Allem., Flam. et Holl. T. I. p. 289; Ch. Blanc, Hist. des Peintr. 3e edit. 1855; Dez. l'Oeuvre compl. de Rembr. décr. et comm. Par. 1868. 2 v., 8o.; Dez. l'Oeuv. de Rembr. repr. par la photogr. in fol. Par. 1853-57; Gramm. des arts du dessin. Par. 1867, 8o. Taitré Phil. de l'art dans les P.-B. Par. 1869. 12o. Abr. de la vie des plus fameux peintn. Amst. 1774 8o.; J.v. Dijk, Descr. art. et hist. de toutes les peint. de l'hôtel de ville d'Amst.; Cat. des mus. d'Amst., Rott. de Dresd.; Cat. de l'ino. et seule compl. coll. des est. de Rembr. la Haye, 1775; d'Argenville, Abr. de la vie des plus fam. peintr. etc.; Descamps, vie des peintr. Flam., All. et Holl. Par. 1753-63. 4o. et 8o. Dict. Univ.; Dr. Hoeffer, Biogr. gen. T., p. 41; Biogr. Univ.; Ger. de Nerval, des fêtes de Mai en Holl.; en Rev. des deux mond. T. II, p. 1192-1211, 1852; Maxime du Camp, in de Rev. de Par. Oct. 1857; Gust. Planche, Etud. sur les arts; Lastman, la vie des peintr. Flam., All. et Holl. T. I, p. 243; Th. Gautier, in de Mon. Univ. 1858; Cab. de l'Am., IV; F. Villot, Not. des tabl. du Louvre; Gersaint, Cat.; Quentin de Lovangère en and.; W. Burger, Murs. de la Holl.; Gal. d'Arenb. à Brux.; Dez. Trés d'ars exp. a Manch. en 1857, 12o.; Dez. Les vent. pub. à Par. (Indép. bel. 22 Févr. 1861); Dez. Gén. de Rembr. (l'Art. 18 Juill. 1858); Dez. les Rembr, de Buckingh.-Pal.; Dez. les Rembr. des coll. part. d'Amst., les dess. de Rembr. au Br. Mus, (Rev. Germ.); Dez. un tour en All. (ib. 1861, 28 Févr. et 31 Mars); Dez. les nouv. tend. de l'art (Rev. Germ. 1 Janv. 1862); Dez. Mus. de la Holl., Amst et la Haye, Par. 1852, 12o.; Dez Rembr. Disc. sur sa vie et son genre avec un gr nombr. de doc. historq. par Scheltema, publ. et ann., Par. 1806. In 1869 hield zich Burger met een werk over Rembrandt bezig. Remb. l'homme et ses oeuv.; Man. de Kuyler, trad. en Angl. et comm. par Edm. Head. T. I, p. 235; Cat. rais. de tout. les estampes. qui form. l'oeuvre de Rembr. et mis au jour, avec les augm. nec. par les sieurs Stelle et Glomy, Par. 1751; Suppl. au Cat. rais. de M.M. Gersaint Stelle et | |
[pagina 237]
| |
Glomy de tout. les pièc. qui form. l'oeuv. de Remb. par P. Yves. Amst. 1756; Cat. rais. de tout les est. qui form. l'oeuv. de Remb. et ceus de ses princ. imit comp. par les M.M. Gersaint, Stelle, Glomy et P. Yver, nouv. ed. ent. réf. par A. Bartsch, Vienne, 1797, 2 v. 4o.; M. de Claussin, Cat. rais. de tout. les est. qui form. l'oeuv. Remb. et des princ. pièc. de ses élèv. Par 1824-1828. 2 vol. 8o. av. Portr.; Alvin, La vie de Remb. v. Rhyn (Bull Ac. R. Br. XX, 2 part. p. 227); Ess. sur la peint. (le Comte Orloff) en Italie. dep. les temps les plus anc. jusqu'à nos jours. Par 1823. T. II, p. 66; V. Hugo et Remb., à prop. de l'hom. qui rit. (Rev. Britt. Par. 1869, p. 295; Huber, not. gén. des grav. div. par nat. Dresde et Leipz. 1787; F. Basan, dict. des grav. anc. et mod. Par. 1767; Le Marq. d'Argens, Refl. sur les diff. éeol. de peint. Par. 1752; J.B. Descamps, Voyage pitt. de la Flandre etc. Par. 1769; Félibien, Entr. sur les vies et sur les ouvr. des plus exc. peint. 5 t. 12o. Lond. 1705. In 1800 werd op het théatre des Troubad. te Parijs een blijspel vertoond: Remb. ou la vente après déces; John Burnet, Remb. and his works compr. a short acc. of his life. Lond. 1840, 4o. (met 19 illustr.); ibid. 1859 E.F. Gersaint, Descr. Cat. of the works of Remb. v. Rhyn, with some acc. of his life. Lond. 1752, 12o. (Oxf.); Daniel Daulby, Descr. Cat. of the works of Remb and of his schol Bol, Liev. and van Vliet, (met voorr. van William Roscoe. Liverp. 1795. Portr. (Oxf.) Wilson, a Cat of the prints of Remb. Lond. 1844; A Review of the lives of some of the most emin. paint. by S.J. Nieuwenhuis. Lond. 1834; A Cat. rais. of the works of Dutch and Flemish paint. etc. etc. by J. Smith. Part. VII. Lond. 1836; M. Pilkington, Dict. of paint. Lond. 1770; Sandrart, d. Teuts Acad. Nürnb. 1675, 2 Th. G C Nagler, Leb. u. Werken der Mal. und Rad. Remb. v. Rijn. Munch. 1843, 8o. G. Rathgeber, in Ann. der niederl. Mal. und Kupferstecherk. Gotha, 1835; Nagler, Neues allg. Künstler-Lex. B. XII, s. 411; Kügler, Ges. der Mal. Th. II, s. 176; E. Kolloff, in Hist. Taschenb, van v. Raumer; Dez., Remb. Leb. und Werk. nach neuen Act.-St. ges. Ald. 2e S.Th. V, (1854) S. 401; W. Waagen, Die Gem. Samml. in der kaiserl. Ermit. zu St. Petersb. Munch., 1864, 8o.; Muranville, Remb., in Oesterr. Bl. 1846, N. 157; Ernst Forster, Ges. der deuts. Künst. Leipz. 1800. Th. III, S. 130; Terville, Ges. der zeichn. Künste in Deutschl. T. III, p. 122, Conv. Lex. T. V; Verzeich. der Gem. in der chürf. Gall. (Dresden) S. 39. |
|