| |
[Johannes Henricus Regenbogen]
REGENBOGEN (Johannes Henricus), zoon van Coenraad Regenbogen, koopman, en Margaretha Holmers, werd den 9 December 1767 te Schuttorf in het graafschap Bentheim, geboren. M.P. Katerberg, predikant aldaar, onderwees hem in de oude talen en zorgde voor de noodige middelen om hem te laten studeeren. Den 16 September 1765 werd hij te Franeker als student ingeschreven, en legde zich, onder Manger, Ratelband, Verschuir, van Kooten en Wassenbergh op de kennis der oude talen en godgeleerdheid toe. Den 7 Julij 1789 werd hij in de classis van Sneek proponent en nog in dezelfde maand predikant te Jutrijp en Hommerts. Na een beroep te Minnertsga, Kuinre en St. Jacobi-parochie te hebben afgeslagen, nam hij dat te Stavoren, ook omdat aan die standplaats het rectoraat was verbonden, in 1791 aan en bleef daar tot in 1797 tweede predikant. In dat jaar werd hij beroepen te Franeker, en bekleedde daar tevens het rectoraat, toen hij 25 Sept. 1798 er tot gewoon hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis en uitlegkunde van den bijbel werd beroepen, welk ambt hij aanvaardde den 3 Junij 1799 met eene Oratio de Extremis in quae interpretes sacri codicis passim prolapsi sunt (Leov. 1800); terwijl hij eenige maanden later honoris causa tot Doctor Theologiae en Bibliothecaris der academische bibliotheek werd benoemd. In 1804 sprak hij het overdragen van het rectoraat de Theologo perfecto. In 1811 werd de Franeker Hoogeschool opgeheven, doch reeds in het volgend jaar (1812) werd hij, op aanbeveling van Camper, Cuvier en Gregoire, door den grootmeester der keizerlijke Universiteit overgeplaatst naar Leiden, als hoogleeraar in de algemeene geschiedenis, en overleed aldaar den 22 Februarij 1814, bij zijne echtgenoote
Sibilla Ede van Nieuwenhuis in zijn vaderlijk gewest, kinderen nalatende.
| |
| |
Regenbogen was een vrijzinnig theologant (Delprat noemde hem de eerste moderne theologische professor in Nederland), over wien vroegere en latere godgeleerden zeer verschillend hebben geoordeeld. Hij opende de reeks zijner godgeleerde schriften met eene door het genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst met goud bekroonde prijsverhandeling, ten betooge: dat in de Schriften des Ouden Testaments eigenlijk genoemde rechtstreeksche voorspellingen aangaande onzen Heere J.C. gevonden worden (1797). In het volgende jaar droeg hij het zilveren eermetaal bij hetzelfde genootschap weg met zijne Voorstelling van Abraham, als vader des huisgezins (ten behoeve van den gemeenen man ingericht; terwijl hij in 1801 niet alleen zijne Bijlagen zag toevoegen aan Lotze's wederlegging van het gevoelen dergenen, die voorgeven, dat de Apostelen in sommige wezenlijke stukken van de leere hunnes Meesters, aengaende den weg der zaligheid, zijn afgeweeken, maar wederom den gouden eereprijs bekwam op zijne Verhandeling ter wederlegging van degeenen, die stellen, dat er gegronde redenen zijn, dat in de begrippen der menschen, omtrent het wezenlijke der voornaamste waarheden van het Christendom, van tijd tot tijd verandering behoort te komen, en dat men, bij den toenemenden trap van kunde en beschaving, thans onmogelijk daaromtrent zoo mag denken, als men voor twee eeuwen of vroeger gedagt heeft. Hierop volgde zijne Verdeediging van den geopenbaarden Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders. 2 dln. Amst. 1802, welke zich
hoofdzakelijk bepaalde tot eene wederlegging van de nieuwe wijze van bijbelverklaring bij vele Duitschers, bijzonder aangaande de wonderverhalen.
Reeds toen stootte men zich er aan, dat hij hierdoor het groote en niet geleerde publiek bekend maakte met verklaringen en conjecturen, vaak geheel van de gewone denkwijze afwijkende, die hij wel tegensprak, maar niet grondig weêrlegde. Omtrent dezelfden tijd (1802-1806) begon hij met de hoogleeraren Tinga, Greve en anderen verscheidene verhandelingen, over voorkomende strijdvragen op theologisch en historisch gebied, onder den titel van Verstrooide Gedachten over verschillende onderwerpen. Het vierde en laatste stukje, geheel van de hand van Regenbogen, was een soort van anti-kritiek tegen Recensien in de Letteroef. en in de Bibl. van Theol. Letterk. voorkomende. Het behelsde: Iets over den Recensent in de Letteroefening, over Leo de Groote, Basilius de Groote, Gregorius de Groote, Hosius van Corduba, Vossius, Muretus, Chateaubriand, Calvinus, Ernesti, Grotius, Erasmus en de Alexandrynsche school. Iets over den Recensent en de berigtschrijvers in de Bibl. van Theol. Letterk. De Vermaaning des Recensents aan de hoogleeraaren tot eene grammaticale uitlegkunde en gezonde kritiek, beoordeeld. Eenige
| |
| |
geschil- en vraagstukken voorgedragen, met een ernstig verzoek om 's Recensents hoogwijze voorlichting. Niet alleen bejegende hij zijne beoordeelaars scherp, maar opperde nu tegelijker tijd bedenkingen omtrent sommige leerbegrippen, zoo als de goddelijke natuur van Christus, de erfzonde, het hoofdoogmerk en de duurzaamheid der goddelijke straffen in het eeuwig leven. Geen wonder dat zij veler aandacht trokken, niet alleen bij de Hervormden, maar ook bij de overige Protestanten, en men vreesde dat zij een schadelijken invloed op de algemeene godsdienstige denkwijzen zouden uitoefenen. Er verscheen een werkje van A. Bruining, predikant te Pietersbierum, de leer der Verzoening met God naar den Bijbel. De daarin voorgedragen verlichte denkbeelden, in strijd met het stelsel der Hervormvond eenen hevigen bestrijder in Prof. Lotze, en Joh. van Assen, predikant te Harlingen, en de Franeker classis vond goed, Bruining voor de genomene vrijheid om zijne denkbeelden met vrijmoedigheid mede te deelen, met een schorsching van zes weken te straffen. Nu trok Regenbogen, die tegen dien maatregel, naar inquisitie riekende, gewaarschuwd had, te veld en schreef een wederlegging der leerrede, welke Prof. Lotze tegen genoemd werkje had uitgegeven, bewees dat Lotze zelf remonstrantsche gevoelens had voorgedragen en gaf dit geschrift in Julij 1807 uit, vergezeld van een brief aan genoemde classis, waarin hij haar gedrag en schandelijke handelwijze vrijmoedig en scherp doorhaalde. Eekhoff heeft in zijn levensberigt van Regenbogen dezen twist uitvoerig behandeld en de lijst der gewisselde strijdschriften er bijgevoegd.
Had Regenbogen reeds vroeger zijne vrijzinnige gevoelens geopenbaard, nog vrijmoediger sprak hij zijne overtuiging uit, vooral ten aanzien der onhoudbaarheid der formulieren, in zijn werkje: over de zonde en de verlossing van dezelve door Jesus Christus, opgedraagen aan alle Hoogleeraaren, Leeraaren en Beminnaars van den Christelijken Godsdienst, door een oud-Ouderling der Hervormde Kerk. Leeuw. en Amst. 1809. Niet minder hevig waren zijne aanvallen op de oude leer der Hervormde Kerk, in zijne Christelijke Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd, Workum 1811, en in zijn bundel Leerredenen in 1814, na zijn dood, te Dordrecht in het licht verschenen. Als historieschrijver heeft hij zich ook buitenlands beroemd gemaakt door zijne Commentatio de fructibus, quos humanitas, libertas, mercatura, industria, artes atque disciplinae per cunctam Europam perceperint e Bello Sacro. Amst. 1809, die, tijdig ingekomen, waarschijnlijk door het Nationaal Instistuut van Frankrijk zou zijn bekroond geworden. Een andere proeve zijner historische studiën gaf hij bij gelegenheid der overdragt van het rectoraat der hoogeschool aan Prof. H.W. Tydeman, toen hij eene rede- | |
| |
voering hield tot lof van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde.
Zie W. Eekhoff, de Levensloop van Joh. Henr. Regenbogen, van 1798-1813, Hoogl. te Franeker en te Leiden, Leeuw. 1867, overgedr. uit de Godgel. Bijdr. voor 1 67 4 St.; Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk. D. IV. bl. 433, 437, 553, 671 verv.; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. I. bl. 391, 402, 424, D. II. Toev. en Bijl, bl. 252; Glasius, Godgel. Nederl; mr. A. Telting, Leveu van J.W. de Crane in de Vrije Fries. VII, 109, No. 65; Collot d'Escury. Holl. Roem, D. III. bl. 90, A D. III. bl. 408, 409; Gesch. d. Chr. Kerk in Nederl. D. II. bl. 145; van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II, bl. 500; Orat. v. Kemper, Annales Acad. L.B. F. I. p. 141, 147; Kist en Royaards, Kerk. Archief (eerste serie) D. V. bl. 259, 261, 264, 289; Vad. Letteroef. 1804, bl. 664; Hed. Vad. Bibl. 1811, No. 13, 14; Tijdsch. voor Kunst. en Wetensch. 1812, No. 4 en 5; Vriesche Cour. 6 Junij 1810; Leeuw. Cour. 8 Julij 1810; C. Sepp, Proeve eener Pragm. Gesch. der Theol. in Nederl. (2de dr.) bl. 6, 10, 17, 72 vlg. 76-103. |
|