| |
[Laurens Reael]
REAEL (Laurens), zoon van den vorige, werd den 22 October 1583 te Amsterdam geboren, ontving onderrigt in de Latijnsche, Grieksche, Fransche, Engelsche en Italiaansche talen, en bezocht vervolgens de hoogeschool te Leyden, waar hij de lessen van Scaliger, Vulcanius, Pijnacker en anderen hoorde. Hij verloor in 1601 zijn vader, doch vond vaderlijke vrienden in zijne oudere broeders Jacob en Pieter en vooral in den beroemden Jacobus Arminius, die, aan
| |
| |
zijne zuster Lysbeth gehuwd, zijn leidsman was in het veld der letterkunde, en hem vooral zucht inboezemde voor de mathesis, in welke hij op het voetspoor van Snellius, groote vorderingen maakte. De nagedachtenis van Arminius bleef bij hem in eere, en toen deze in 1609 aan de teering bezweek, deed Reael zijne erkentenis blijken door een Latijnsch bijschrift op diens afbeelding,
Zijne lotgevallen tusschen 1605 en 1610 zijn onbekend. Zijn naam komt op geen der Amsterdamsche regeringslijsten voor, en dat hij bij het bestuur der geldmiddelen te 's Hage een aanzienlijk ambt zou bekleed, en door zijn ijver de genegenheid van Oldenbarneveld verworven hebben, is slechts een gissing.
In Mei 1611 vertrok hij als kommandeur van vier schepen, naar de Molukken. en vestigde zich te Ternate, als gouverneur der Moluksche eilanden. Hij bragt Ternate en de overige plaatsen van zijn gebied, in den besten staat van verdediging, zoodat don Juan de Silva er geen aanval op durfde wagen. Toen de gouverneur-generaal Reynst in 1616 was overleden, werd Reael met eenparigheid van stemmen tot gouverneurgeneraal van onze O.I. bezittingen gekozen; een keus, die vervolgens door de kamer der XVII bevestigd werd. Hoe hoog men zijne verstandelijke waarde (schreef Scheltema), bij deze verheffing in het vaderland schatte, bleek uit de volgende getuigenis van Hooft. ‘Daar waren er, die zich uitlieten, dat het gevaarlijk zijn zoude, aan eenen man van zulke bekwaamheid zulk een groot gezag toe te vertrouwen, omdat hij zich gemakkelijk van alles meester zou kunnen maken. De tijd zijner regering was een tijd van rust, levende hij, volgens Valentijn, met zijne bondgenooten in vasten vrede en van zijne vijanden ontzien.’
Hij bleef slechts twee jaren in het hoog bewind. Op zijn verzoek, zijn ontslag bekomen hebbende, droeg hij in Zomermaand 1618, het gezag aan zijnen opvolger, den beroemden Jan Pieterszoon Koen over. Hij onttrok zich echter geenzins aan den dienst van de Maatschappij, ging met zijnen opvolger over Amboina naar Jacatra en bleef aldaar tot de verovering van die plaats. Hier had hij een groot deel aan de maatregelen, die men nemen moest tegen de Engelschen en Javanen, de gemeene vijanden der Hollanders. Koen erkende Reael's kunde en deed niets zonder vooraf zijn raad te winnen. In Augustus 1619 vertrok Reael met het jagt de Eenhoorn, en kwam in het begin van het volgende jaar behouden in het vaderland aan.
Hoe hij door zijne stadgenooten werd ontvangen, wordt meesterlijk door Hooft, in zijne Mengeldichten (bl. 719) beschreven. Een aanzienlijk geschenk in geld, vergezeld van een gouden keten met een loffelijk opschrift, zou aan hem
| |
| |
uitgereikt zijn geworden, doch uit een der brieven van Hooft blijkt het tevens, dat Reael gestadig oneenigheid had met de bewindhebbers; dat hij, die gehoopt had den zomer op zijne hofstede in de Beverwijk te genieten, hierin werd te leur gesteld, en zich naar Zeeland moest inschepen, om de Zeventienen achter aan te loopen.’ Na den dood van Maurits, werd de waarde van Reael door Frederik Hendrik naar eisch erkend, en hij tot vice-admiraal eener vloot benoemd, die, onder den admiraal Willem van Nassau, met eene Engelsche vereenigd, een poging tot afbreuk der Spanjaarden op hunne eigene kusten zou wagen. Deze benoeming gaf aan zijne vrienden en aan het vaderland groote vreugde. Niet alleen schreef Hooft een brief van gelukwensching, maar ook een dichtstuk (Klagt van Zwaantie over het vertrek van Edelaert). De uitslag dezer onderneming beantwoordde geenzins aan de verwachting. De nijd en naijver van den Engelschen admiraal Willoughby was oorzaak, dat de Engelsche schepen afdroopen, en hierdoor werd het den Hollanders onmogelijk iets tegen Cadix te ondernemen. In het vaderland weêrgekeerd, werd Reael tot bewindhebber der O.I. Compagnie aangesteld. De tweede benoeming van Koen tot gouverneur-generaal en het overhalen van dezen, om die benoeming aan te nemen, voor hem, om den persoonlijken haat der Engelschen, wordt voornamelijk aan Reael toegeschreven. In 1626 werd hij benoemd tot een statelijk gezantschap naar Engeland, om Karel I bij zijne krooning, te begroeten. Hem werd bij die gelegenheid meer dan eenen geheimen last opgedragen, en hij handelde te Londen voor de belangen der maatschappij, om de netelige zaak van Amboina. De koning van Engeland sloeg hem tot ridder en verhief
hem, benevens zijn geslacht, tot den adelstand.
Het wapen of blazoen tot nog toe door Reael gevoerd, zijnde eene bloeijende lelie tusschen twee blazende slangen, met het onderschrift Invidia florenti inferta (bloei wekt nijd), werd vermeerderd met de Roos van Engeland tot helmteeken. Deze verheffing gaf Vondel, Vos en andere dichters stoffe, om zijn lof nog meer te verheffen. Ook bij zijne meesters en ambtgenooten werden zijne verrigtingen in waarde gehouden. Zoo behoorde hij tot de afgevaardigden der Maatschappij, om aan de vergadering van Hun Hoog Mogenden een gewigtig verslag uit te brengen, en toen door afgezondenen van wegen den Staat in Engeland, gedurende vele jaren over de zaak van Amboina, vermengd met vele andere quaestiën van staat en oorlog, gehandeld werd, was Reael de vraagbaak der afgevaardigden. Eene poging van Hooft bij Becker, van Beaumont en Huygens, om Reael, in plaats van den heer van Oisterwyk, tot ambassadeur te Venetië te zien, bleef buiten gevolg.
| |
| |
In 1628 werd Reael naar Denemarken gezonden, zoo tot onderzoek van den stand van zaken (de keizer van Duitschland had de meeste plaatsen aan de Oostzee door zijne legers bezet), als het aanknoopen van betrekkingen, met aanbod zelfs van hulp, waarvan Holland alleen de kosten wilde dragen. Op zijn kruistogt leed hij schipbreuk op de kust van Jutland, kwam met groot gevaar aan land, doch in een plaats door Keizerlijken bezet. De veldheer hield Reael niet alleen krijgsgevangen, maar deed hem zelfs naar Weenen vervoeren. Barlaeus meldt, in een zijner brieven, dat men het ontslag, dat eerst in het volgende jaar plaats vond, te danken had aan de onvermoeide pogingen van aanzienlijke Roomschgezinde kooplieden hier te lande, bij de vaders Jesuiten te Weenen. Weinig tijds na zijn terugkomst in het vaderland, in April 1629, verscheen hij ter vergadering der Staten-Generaal, legde het verslag over van zijne verrigtingen, en verwierf den dank en de goedkeuring zijner lastgevers.
In hetzelfde jaar werd hij lid der vroedschap te Amsterdam. Voorts diende hij de stad als commissaris tot de wisselbank, weesmeester en schepen. Waarschijnlijk zou hij, na het ontslag van Pieter van Dorp, als admiraal van Holland, diens opvolger zijn geworden, indien de pest hem niet den 10 October 1637 had weggesleept, Ongemeen was de droefheid over dit verlies. Reigersbergh schreef aan de Groot: ‘Het is een ware ramp voor de stad, het land, de maatschappij, maar vooral voor zijne vrienden, waaronder ik mij geenzins als de minste reken.’ De dichters waren vooral de tolken van den algemeenen rouw. Hooft scheen zoodanig getroffen, dat hij alleen zweeg.
Reael was niet alleen een uitstekend begunstiger van kunsten en wetenschappen, maar ook een niet minder beoefenaar. Zijn tijdgenooten noemen hem een groot wiskundige. Hiervan strekt ten bewijze:
Observatien of ontleedingen aen de Magneetsteen, en de Magnetische krachten der Aerde door den Heer Laurens Reael, Ridder, eertijdts Generael van de Oost-Indien, en namaals Raad en Schepen der stadt Amsterdam. Quibus adjunctae sunt celeberrimi Professoris D. Casparis Barlaei cuasae et rationes Observationum earundem magneticarum. 't Amsleldam, Bij Lodewyck Spillebout, Boeckverkooper in de Kalverstraat, in d' Amsterdamsche Bibliotheek, 1651, kl. 8o.
De drukker Lodewijk Spillebout, droeg het aan ‘den edelen hooghgeleerden Heer Caspar Barlaeus, der beyden rechten doctor, Baljuw tot Wassenaer, Katwyck op Rhyn en op Zee, zoon van den beroemden Caspar Barlaeus, hoogleeraar te Amsterdam op. Vooraf gaan Epitaphium L.R. van C. Huygens, Lofrymen van den Ridder L.R. getrocken uyt de gestichten van den Heere P.C. Hooft, een Lat.
| |
| |
Epitaphium van een ongenoemde en een gedicht Ad Nobil. virum L.R. rerum Judicarum, nuper in India Orientali praefectum, nunc matheseos studiis vacantem van een ongenoemde.
Volgens van Swinden verdient Reael wegens deze aanteekeningen den meesten lof en dragen de voorgestelde proeven vele blijken van scherp en juist oordeel, vlijt en volharding en zijn ze uiterst belangrijk voor dien tijd, toen de beoefening der proefondervindelijke natuurkunde. nog in de kindschheid was. Toen Galileus Galilei, een der edelste wijsgeeren van zijn tijd, na de uitvinding der verrekijkers, zijne sterrekundige waarnemingen met ijver voortzette, vermeende hij het middel van de lengte op zee te weten, te hebben uitgevonden, door vele vernuftige waarnemingen en berekeningen van den stand en de eclipsen der wachters van de planeet Jupiter. Hij deelde deze uitvinding reeds in 1616 mede aan den koning van Spanje, dan bij deze bleef dit buiten gevolg. Hij werd toen te rade, haar in 1630 bekend te maken aan de Staten-Generaal, die voor deze zoo belangrijke zaak eenen aanzienlijken eereprijs hadden uitgeloofd, en bij de uitgestrekte zeevaart der Nederlanders in deze zaak natuurlijk een groot belang zouden stellen. De Groot en Vossius waren Galilei hierin behulpzaam, en het was door den eerste vooral dat Reael in deze zaak betrokken werd. De Groot schreef destijds aan Hortensius, dat niemand te Amsterdam of in geheel Nederland in verdiensten, in gezag en in kunde, om over dergelijke zaken te oordeelen, met hem te vergelijken was. Reael nam de behartiging dezer zaak op zich en bragt het voorstel van den wijsgeer ter tafel hunner Hoog Mog. Zijn aanbod was welkom. Men vereerde Galilei een gouden ketting en penning, ter waarde van f 500, met belofte van betere erkentenis, indien de zaak naar de opgave werd bevonden. Ook Reael werd tot lid der commissie tot onderzoek, en hem werden f
1000 ter hand gesteld ter behartiging van de proeven. De commissarissen bragten weldra aan Galilei vele bedenkingen onder het oog, die van hunne kunde, vlijt en scherpzinnigheid getuigden.
Eene nadere onderhandeling werd met Galilei aangevangen, en het scheen geschapen, dat Hortensius naar Italië zou gaan om met Galilei zelven te spreken. Een zamenloop van omstandigheden vertraagde deze reis, en onmiddelijk ontstonden er op nieuw onaangenaamheden tegen den verdienstelijken wijsgeer, uithoofde hij zijne uitvinding aan de ketters had geopenbaard. Waarschijnlijk werd ook omtrent dezen tijd de onderhandelingen van aan Galilei te Amsterdam een veilige schuilplaats en een eerlijk bestaan te bezorgen, met aanbod zelfs van den titel van hoogleeraar
| |
| |
aan de Illustre School, door middel van Grotius, Vossius en Reael voortgezet. De dood van Galilei en Reael, in, of kort na 1637, maakte een einde aan deze zaak.
Reael had ook een erkend deel aan de stichting der doorluchtige school te Amsterdam en in het derwaarts roepen van Vossius en Barlaeus: den laatste had hij vroeger in kennis en vriendschap gebragt met Hooft, die hem sedert hiervoor dankbaar was. Reael was ook een uitstekend beoefenaar der Latijnsche en Nederduitsche poëzy. Allen, die over de laatste schreven, stemmen hierin overeen. Waarschijnlijk bragt zijn vader, bestuurder der kamer In liefde bloeijende, hem in kennis met de dichters van zijn tijd en zeker ook ten huize van Roemer Visscher, bij wien Reael tot aan diens overlijden bekend en bemind was. De vriendschap met Pieter Cornelisz. Hooft nam reeds in zijn kindschheid een aanvang en bleef zijn geheele leven door. Met hem, Vondel en de Huybert hield hij eene geregelde letterkundige bijeenkomst. Ten huize van Visscher zette bij met Hooft en anderen, ten dienste van Vondel, de Troas van Seneca uit het Latijn over. Ook had hij waarschijnlijk een gewigtig deel aan de zamenstelling van eenige aanmerkelijke stukken van dien tijd. Vondel erkende ten minste, dat het Vlaamsch gedicht op de vaststelling van het leerstuk der absolute praedestinatie beginnende:
ofschoon onder zijne hekeldichten gedrukt, het werk van Reael was. Zijne gedichten zijn verspreid en enkelen er van in vroegere en latere bloemlezingen opgenomen. Zoo vindt men Oorspronck van de kusjes, een navolging der Basia van Janus Secundus, Lyckdicht over de doodt van Joncker Willem van Nassauw Lalecq en Maaghdeklaght en verscheyde Gedichten van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens, Vondel en anderen, 't Amsterd. 1659, 12o., het genoemde Lyckdicht en zijn Grafschrift over Kornelis de Haan in Klioos kraam vol verscheiden Gedichten. D' Eerste Opening, Leeuw. 1656, in de Bloemlezing door D. Groebe, te Amst. 1827, 2 dln. 8o. uitgegeven en elders.
Hooft gewaagt ook van een ander gedicht geschikt om een jongeling uit de doolhoven van den wellust tot het pad der deugd terug te brengen. Hij hielp ook zijn vriend Huygens in het nazien van diens Ledige Uren en den Drossaard in het bewerken en beschaven van diens Nederlandsche Historie. Volgens Scheltema zou hij ook de dichter zijn van de Bruilofts-zang in de verzameling van Verscheide Gedichten, 1639, bl. 42, en elders, ook door Scheltema uitgegeven.
| |
| |
Het versje getiteld Aubade, is in een liedeboekje door Vondel uitgegeven, getiteld: Strijd of kamp tusschen kuischheid en geilheid, Amst. bij Colom, 1625, 12o. en mogelijk is ook het fraaije lied in dit boekje voorkomende, beginnende Dianier roeide in een schuitje van zijne hand. Jan Vos noemde hem:
‘Een Febus op de lier, een Tytus op de baren.’
Van zijne Latijnsche poëzy zijn geen proeven meer voorhanden. Zijn elegie over de rampen van het Vaderland, waaruit Vondel zijne stoutste beelden voor zijn meesterstuk, beginnende:
s' Lands treurspel weer verjaart
ontleende, is verloren.
Volgens Hooft gaf hij ook een werkje in het licht, getiteld: Raad voor hun, die zich naar Indien begeven.
In 1629 begaf hij zich in het huwelijk met Suzanna Moor, eene jonge, deugdzame, schoone en rijke vrouw, weduwe van Hendrik de Pikker, in leven aanzienlijk koopman te Amsterdam. Dit huwelijk werd door Huygens, Barlaeus, Plemp en anderen, en door Hooft, Vondel, Vos en anderen in het Nederduitsch bezongen. Er bestaan verscheidene afbeeldingen van hem en zijne vrouw o.a. door Keizer ten voeten uit geschilderd. Vondel vervaardigde er een bijschrift op (Ged. I. 552). Ook droeg hij aan hem zijn Lof der Zeevaert op. Zijn zinsprenk was Invidia infesta floret.
Zie Leven van N.M. en Vr. D. X. bl. 16 volgg.; Scheltema, Mengelwerk, D. I. b. bl. 57 volgg; Dez. Staatk. Ned.; W.R. van Hoëvell, Laurens Reael en zijue verdiensten als dichter beschouwd, in Tijds. van N.I. I. I. 103; P. Mz. Nog iets over Laurens Reael, Ald. bl. 203; Reael, de Gouv.-Gen. van N.I. (met portr.) Ald. Vde Jaarg. II. 239; Valentijn, O. en N.O.I.; Beschr. van Java, D. IV. I. 241, 268 enz. Amb. Zaken, II. 2. 12; Du Bois, Vies des Gouv.-Gén.; Le Moniteur des Ind. Orient. et Occid. 1846. 1847. I. p. 263; L.v. Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. I. bl. 715, 716; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 72; Dez. Bes. van Amst. D. XI. bl. 242; Wassenaer, Hist. Verh. D. XVII. bl. 11; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 259 v. Siegenbeek, Ges. der Ned. Lett. bl. 120, 121; Koning, Het Slot Muiden pass. van Kampen, Ges. der Ned. Lett. en Wetens. D. I. bl. 142, 143, 144, D. III. bl. 136; Hooft, Ned. Hist. van Meteren, Ned. Hist. Hooft, Brieven, No. 91, 107, 122, 137, 394; Dez. Mengeld. bl. 719; Mengelw. bl. 695, 717; Brieven van versch. Mannen (1662) bl. 370; van Ollefen, Leven van Vondel, bl. 16, 17, 72; Vondels Ged. D. II. bl. 671; D.
van Hoogstraten, Opdr. der Heldinnenbrieven, vert. door Vondel. Barlaei, Epist. 191, p. 416; Epist. Cent. Vir. Cl. edit. J. Brandt 1702 Ep. 44 p. 143; Brandt en van Cattenburgh, Lev. van de Groot, bl; 97, 148-150; Brandt, Dagw bl. 550; van Swinden, Verh. over Huygens, als uitvinderder Slinger-Uurwerken in Verh. der Eerste Kl. ean het Kon. Ned. Inst. D. III; Ged. van S. van Beaumont (ultg. van Tideman) bl. XXVI. bl.
| |
| |
250, 267; Collot d'Escury, Holl. Roem, A. III. 257, 258, A. IV. (2) 491, 492; de Vries, Proeve eener Gesch. der Ned. Dichik. D. I. bl. 120 volgg. Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat van Portr. J. Vos, Ged. D. I. bl. 723; Cat. mss. J. van Voorsl, p. 195; Kist en Royaards, Arch. (Serie) D. II. bl. 49; Dict. Univ.; Jöcher, Rotermund. |
|