Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
vreemdelingen en voor de onafhankelijkheid zijner koninklijke magt. Men zegt, dat hij opgevoed was aan het Hof van Denemarken en voortdurend met de Noordsche volkeren in vriendschapsbetrekkingen bleef, belust was op krijgsavonturen en gehecht aan den voorvaderlijken godsdienst. Waarschijnlijk bestonden zijne eerste regeringsdaden in het nemen van maatregelen tot het uit den weg ruimen van allen, die bij het leven van zijn voorzaat, sympathie voor de Franken hadden geopenbaard of van de hand van Wilfrid den christelijken doop hadden ondergaan. Men mag veronderstellen, dat deze maatregelen geweldig waren, daar men weet, dat Radboud, niet alleen verbanning en confiscatie van goederen, maar ook de hand des sluipmoorderaars bezigde. Na zijne naaste omgeving gezuiverd te hebben, moest hij het oog verder om zich slaan en allerwegen de hem dreigende gevaren ontdekten. Reeds hadden de Friesche stambroeders in het Zuiden het geloof van Amandus en Eligius aangenomen, en het Christendom scheen al verder aan deze zijde der Schelde door te dringen. Daarenboven was Utrecht in de handen der Franken, en zijne rijksgrooten, die voor zijne wraakzucht vloden, hadden tot dezen hun toevlugt genomen. In 679 verbrak hij de vrede met de Franken, en gesteund door Deenen en Noren, nam hij Utrecht in, en vernietigde er de laatste sporen van het Christendom. Van daar zette hij zijn zegepraal voort, totdat hij Friesland zijne voormalige grenzen had wedergegeven, en, naar men zegt, met zijne benden Nijmegen had bereikt. Hij was nu de heer des lands van de Lauwers tot het Zwin in Vlaanderen; de Schelde was de grens tusschen zijn gebied en dat der Franken. De verdeeldheid, die onder de laatsten heerschte, was oorzaak, dat Pepijn eerst in 688 met zijn geheele legermagt het grondgebied der Friezen betrad. Nu verkeerde de kans. Radboud verloor al wat zijn zwaard en goed geluk vroeger beneden den Rijn had veroverd, werd schatpligtig, moest gijzelaars geven, de vrije prediking des Christendoms gedoogen en, volgens sommigen, zelf beloven zich te laten doopen, wat hij echter niet deed. Terwijl alle maatregelen werden genomen het land voor goed te hervormen, maakte Radboud van alle gelegenheden gebruik, zich van het hem opgelegde juk te ontslaan, doch te vergeefs. Omstreeks 696 verloren de Friesen een slag bij Wijk bij Duurstede. Utrecht viel in handen van Pepijn, en Radboud werd tot diep in Friesland teruggejaagd. Sedert poogde Pepijn, Radboud nader aan zich te verbinden door het huwelijk met zijn zoon Grimbald met eene Friesche prinses Theodeswinde, Radboud's dochter. Zij werd gedoopt en het huwelijk voltrokken, maar het hart van den sluwen koning was daarmede niet verwonnen. Kort voor den dood van Pepijn viel Grimbald door de hand eens sluipmoordenaars, terwijl hij te Luik, | |
[pagina 27]
| |
bij het graf van den H. Lambertus voor het leven van zijnen kranken vader bad. Sommigen stellen deze zwarte daad op rekening van Radboud en zijne dochter. Na den dood van Pepijn van Herstal, den 16 December 714, ging Radboud, schoon door gemoedskrenkingen en zwaar ligchaamslijden geknakt, een verbond aan met Raghenfried, dien het leger der Neustriërs tot hofmeijer tegenover de partij van Pepijn had verkozen, verzamelde zijne benden, en trok naar Utrecht op, joeg de Christenen op de vlugt, verwoestte de christelijke, herstelde de heidensche tempels, nam Wijk bij Duurstede in, voer in 716 met eene aanzienlijke scheepsmagt den Rijn op tot Keulen, waar hij een onverwachten aanval van Karel Martel had door te staan, en hij, beladen met oorlogsbuit, want het krijgsgeluk was aan zijne zijde geweest, naar Friesland weêrkeerde, nogmaals in Austrasië viel en kerken en kloosters vernielde. Intusschen had Karel Martel zich versterkt, ontmoette Radboud in 717 andermaal te Wijk bij Duurstede, en bragt hem een neêrlaag toe, waarvan een nieuw verdrag van onderwerping aan de Franken het gevolg was. Radboud stierf in het volgend jaar. In zijn laatsten levenstijd scheen zijn inwendig gemoedsbestaan eenigzins veranderd; zijn hard gemoed werd eenigermate verzacht en hij wendde pogingen aan, om zich althans met sommige zijner onderdanen, die hij vroeger mishandeld en verjaagd had, te verzoenen.
Zie Foeke Sjoerds, Hist. Jaarb. van Friest. D. I. bl. 345, 347, 352, 348, 349, 350, 354, 359, 360, 363, 365, 367, 368, 369. Schotanus, Fries. Hist. bl. 55, 57; Occo Scharl, Hist. bl. 39, 40, 45, 47, 49; Winsemius, Chron. bl. 63; Hamconii, Frisia p. 26; Egger Beninga, Chr. van O.F. (uitg. van Harkenroth) bl. 42, ook in Matth. Anal. V. p. 46; Chron. de Traj. bij Matth. Anal. V. p. 306, 310; Anfried, Vita S. Luidgeri bij Pertz, II. p. 405; Ubbo Emmius, Res. Fris. p. 50; Ann. Mett. bij Pertz, I. p. 320 alib.; Joh. Bollandus in Ghesq. Acta SS. Belgii, T. VI. p. 152; Hist. Reg. Franc. mon. S. Dion. bij Pentz, VI. p. 399; Willebaldi Vita Bonif. bij Pertz, II. p. 338; Gesta Abb. Font. bij Pertz, II. p. 338 s. Beda; Hist. Eccl. l. V.c.q. Vita Pepini Ducis, ap. Duchesne, T. I. p. 599; Daniel, Hist. de France, T. I. p. 457; Johan à Leydis, Chron. Lib. II. c.q. 18; Fredegarii Chron. II. Contin. Cap. CIV; Ann. Vet. Franc. ap. Martene et Durand Monum. Vet. Fr. ad 886; De Major. Dom. Libell. ap. Du Chesne, T. II. p. 2 B. Iperii, Chron. S. Bert. Cap. III. Part. II apud Mart. et Durand; Epist. Bonif. apud Miraeum. in Cod. Don. piar, f. 14; Hedae Hist., in Diplom. Carel Mart. f. 30; Synop. Franco-Merov. L. I. p. 649; Kluit, Hist. Crit. Com. Holl. T Exc. T. I. P. II. p. 2 seqq. Aeta Sanct. Belgii Sel. (Tongerl. 1794) p. 485-498; Ann. Xant. bij Pertz; Venoma, Hist. Eccl. T. V. p. 305; Frumerii, Ann. Fris. T. III. C. VII. p. 212; Thes. Anecd. T. III. p. 478; Chron. Font. Cap. III. apud d'Achery, T. II. p. 268; Ann. Fuld. Ad an. 715; Fredegarii, Chron. II. Cont. Cap. CVI: Melis Stoke, Rymchr. (uitg. van Huydecoper) D. I. bl. 30, G. van Loou, Aloude Holl. Hist. D. I. bl. 289, 290, 292, 293, 299, 300, 301, 307, 308, 309, 312, 313, 314; Wagenaar, Vad. Hist. D. I. bl. 356, 357, 358, 362, 363, 366, 367, 370, 384; van | |
[pagina 28]
| |
Wijn op Wagenaar, D. I. bl. 91, 93-95; Nalez. bl. 110. Wiarda, Ostfr. Ges. T. I. S. 67; Bilderdijk, Ges. des Vad. D. I. bl. 71-75, 78, D. XIII. bl. 108; Dev. Kron.; Cerisier, Arend, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis. Kobus en de Rivecourt, Westendorp in Verh. van de Tweede Klasse van het Inst. D. VI. bl. 138-174; Delprat in Nijhoff's Bijdr, D. II. St. IV. bl. 235 (over den doop van Radboud door Wulfram), Royaards, Bolhuis, de Noorm. in Ned. bl. 19; de Geer, de Strijd der Friesen en Franken, bl. 18 volgg. Moll, Kerk. Ges. van Ned. voor de Herv. D. I. bl. 88 volgg. |
|