Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petrus Rabus]RABUS (Petrus), afkomstig uit Vlaanderen, van waar zijne ouders, om de vervolgingen der onroomschen, de wijk genomen hadden naar Rotterdam, werd 12 December 1660 aldaar geboren. De ongemeene zucht naar wetenschap, die zich al vroeg bij hem openbaarde, bewoog de ouders hem eene opvoeding te geven boven hun bekrompen staat. Zij zonden hem reeds vroeg naar 't latijnsche school; doch het ongelukkig jaar 1672 stoorde hem in zijne letteroefeningen, en sedert werd hij geplaatst bij een notaris. Ook aldaar maakte hij zoo gelukkige vorderingen, dat hij, op zijn achttiende jaar, door het hof van Holland, tot het waarnemen van het notarisschap werd bekwaam verklaard en in 1684 werd hij door de wethouderschap van Rotterdam boven het gezet getal, tot notaris aangesteld. Ondertusschen had Rabus middel gevonden zich in de latijnsche en grieksche taal te oefenen, met oogmerk er later zelf onderrigt in te geven. De vermaarde Joachim Oudaan bood hem hierin zijne hulp. Niet ijdel was zijne hoop. In 1686 verkozen hem Curatoren der Erasmiaansche school tot praeceptor der eerste school, van welke hij binnen kort, naar het tweede school opklom. Hij overleed in die betrekking in Jan. 1702 in den ouderdom van 41 jaren, bij zijne echtgenoot Elizabeth, dochter van den koopman Izaak Ortens, een zoon (Willem) nalatende. Ofschoon Rabus volstrekt geen uitstekend genie was, zoo mogen wij hem onder de ijverigste beoefenaars der wetenschappen rangschikken, en hem een plaats geven naast zijne tijdgenooten en vrienden, Pars, Alkemade, van der Scheiling, Hesselius en anderen. Als nederduitsch dichter maakte hij zich reeds vroeg bekend, door een bundeltje, dat hij met zijn vriend David van Hoogstraten het licht gaf en getiteld is P.R. en D.V.H. Rijmoefeningen bestaande in verscheidene stijl en stoffe van vaerzen, gepast op allerhande gelegentheden en voorvallen. Amst. 1678 8o. Deze werden gevolgd door De kruisheld ofte het leven van den Apostel Paulus, waar by gevoegt is des selfs Brieven aan de Galaters, nevens verscheyden Gedichten. Enchusen 1681 en Zegen- en Vloekdichten. Rott. 1694. Na zijn dood verscheen er een uitgaaf zijner Gedichten. Rott. 1741 4o. met portret. Zijn dichterlijk genie was echter niet groot, en hoezeer zijne tijdgenooten hem als dichter geprezen hebben, mogen wij hem echter niet boven de middelmatigen stellen. Meer nut stichtte hij door zijne overzettingen uit de oude talen. In 1680 verscheen te Rotterdam zijne vertaling van Herodianus, in 1683 herdrukt. Hij zette dien | |
[pagina 23]
| |
griekschen historieschrijver uit het grieksch over, gelijk D. V. Coomhert, dien uit het latijn van Angelus Politianus (Amst. 1554, 1609) had vertolkt. In 1684 verscheen te Rotterdam zijne overzetting der Samenspraken van D. Erasmus. Hier voorgaat De vermonde Hofjonker, uit Erasmus schriften berymt, met bijv. van een samenspraak nu voor d' eerste maal in 't Lat. gedr.Ga naar voetnoot(1) In 1702 verscheen aldaar zijne vertaling van de Kerkelijke Historie van Sulpicius Severus, sedert des weerelds aanvang tot het jaar na Chr. geb., vervolgd tot den tijd van Keizer Karel V, uit het Lat. vert. met aanmerkk. 4o. Men heeft ook eene overzetting zijner hand van C. Hugenii Kosmostheoros, sive de Terris coelestibus etc. (ook in het Fransch en Duitsch overgezet) onder den titel van Wereldbeschouwer of Gissingen over de Hemelsche aardkloten en derselver cieraad, 's Hage, 1698, 1717, 8o. In 1686 voltooide hij zijnen arbeid aan de Metamorphosen van Ovidius, die hij, in den smaak van Fernabius en Minellius, ten dienste der jeugd op de Erasmiaansche school, commentarieerde. Twee jaren later volgden zijne Griekse, Latynse en Neêrduitse vermakelykheden der Taalkunde. Bestaande in verscheide Aanmerkingen over gewijde en ongewijde Stoffe, Rott. 1608, 8o., waarin ook proeven zijner poëzy voorkomen. Van dit werkje bezorgde de Haarlemsche Doopsgezinde leeraar en arts Antonius van Dale, in 1692, eene vermeerderde uitgave. De overtogt van Willem III naar Engeland, bezong Rabus in een Heldendicht, onder den naam Verlost Brittannië, ook onder zijne Gedichten (1741) opgenomen. Ten blijke van tevredenheid schonk de prins hem een gouden gedenkpenning. Minder bekend zijn zijne De Vrije Staats-regering van Denemarken, Rott. 1694; Historie der Verm. Mannen en Vrouwen, Rott. 1698, 8o. en zijne uitgaaf der Colloquia Erasmi (D.E. Colloquia familiaria, P.R. Roterod. recensuit et notis perpetuis addidit. Accedit Conftictus Thaliae et Barbarici, Auctore Erasmi, Rott. 1693, waarvan hij eelf in zijn Boekz. 1693, a. bl. 385, een verslag geeft. Zijn hoofdwerk was deze Boekzaal van Europa, waarmede hij in 1692 een aanvang maakte. De maanden Julij en Augustus dienden daarvan tot eene proeve. Het werk verscheen in 't eerst, zonder naam des verzamelaars. Hij openbaarde dien, en stelde hem, na verloop van zes maanden, op den titel. Zij maakte meer en meer opgang, en hij vervolgde haar tot zijn dood. Omtrent het jaar 1700 geraakte hij in onmin met zijn uitgever. Hij zocht daarom een anderen, die | |
[pagina 24]
| |
hij weldra vond. De Boekzaal van Europa nam dus een einde met de maanden Nov. en Dec. van het jaar 1701, om wijders vervolgd te worden onder den naam van Tweemaandelijksche Uittreksels, en sedert 1715 met het bijvoegsel Boekzaal der Gel. Wereld. De menigte boeken, die hij voor zijn Boekzaal moest doorloopen, gaven hem aanleiding tot het opstellen van een woordenboek in de Nederduitsche taal, in den smaak van het Fransche van Moreri. Zijn plan was, om het werk, in verscheidene deelen in folio uit te geven. Nader overleg en de raad van goede vrienden, deden hem eenige verandering maken in zijn ontwerp. In 1698 maakte hij een begin met de uitgave in kleine stukjes, onder den titel van Groot Naamboek, Gouda, 1703, 8o. Van het geweldige oproer in 1696, te Amsterdam, ter gelegenheid van de keur op het begraven, gaf hem aanleiding tot het schrijven van een Beknopt Verhaal, doch zonder zijn naam, dat in het Fransch werd overgezet. Ook gaf hij het Leven van Dirk Raphaelsz Kamphuysen, waarvoor gevoegt is het vaars van P. Rabus op Kamphuisens Geestelijke Dichtkunde, Rott. 1693. Zijn strijd met C. van der Linde, gaf deze aanleiding tot het schrijven zijner Rabbeliarius, of de rabbelen van P. Rabus, Leyd. 1698, 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 146 volgg. de Vries, Ges. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 68; Saxe, Onom. T. V. p. 423; Benthem, Hott. Kirchen und Schulen Staat, T. II. S. 438; Jöcher; Rotermund, Act. Erud. p. 526; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Boekz. van Eur. 1693. a. bl. 385, 387, 388, 389; 1701. a. bl. 849; Abcoude, Naaml. bl. 224, 299; Arrenberg, Naamr. bl. 427; Muller, Cat. van Porir.; Cat. der Bibl. van Ned. Lett. D. V. bl. 203, 247, 325, 326. D. III. bl. 183, 124; D. Hoogstraten, Carmina, p. 139. Arrenberg, Abcoude, Muller, Pamft. D. III. bl. 244. |
|