hij naar Delfshaven, waar hem de kostschool op zeer aannemelijke voorwaarde was opgedragen.
Van der Palm was een braaf, verstandig en beschaafd man, van veel bekwaamheid en kennis, voor zijn tijd een zeer geoefend taalkundige en niet ongelukkig poëet. Hij was zelf medeoprichter van het Rotterdamsche genootschap, onder de spreuk Studium doctrinarum genetrix en werd zelf meermalen bekroond.
Als taalkundige maakte hij zich bekend door zijne Nederduitsche spraekkunst voor de jeugd. Rotterd., 1769, 4 stukjes, waarvan misschien twintig drukken in het licht verschenen. De Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen bekroonde hem voor eene verhandeling over de opvoeding der jeugd; het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen wees hem de gouden eerepenning toe wegens eene verhandeling over de verbetering der scholen, en voor eene, behelzende de middelen tot aanmoediging der zeevaart, ontving hij van den Oeconomischen tak der Haarlemsche Maatschappij de kleine gouden medaille. Het Haagsche dichtgenootschap vereerde zijn dichtstuk: Tafereel der vaderlijke zorgen van Nederlands overheden ter bevordering van wetenschappen en kunsten, sedert de oprigting van dit gemeenebest met den zilveren eerepenning. Ook behaalde hij insgelijks den zilveren eerepenning bij het Leijdsche dichtgenootschap voor de vrije Zee.
Hij huwde Machteld van Tonsbergen, die hem zeven zonen en eene dochter schonk. Een der zonen, Christiaan, was med. doctor te Middelburg, een andere volgt.
Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Murdet. D. V, bl. 50 volgg.; Bech, Leven en karakter van J.H.v.d. Palm, bl. 1, 2; Prof. J. Kops in Kunst- en Letterb., 1841, No. 31; Upey, Gesch. d. Ned. Talen. Aant. op het Woordenb. v. Nieuwenhuis; Kolm en de Rivecourt; Anesberg, Naamr. bl. 402.