Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13
(1868)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gysbrecht van Nyenrode]NYENRODE (Gysbrecht van), zoon van den vorige. Toen hertog Willem van Beijeren op den 11 Nov. 1355 den oorlog aan het Sticht had verklaard, ontzeiden verscheidene Stichtsche Edelen en c.a. Gysbrecht van Nyenrode hunne vriendschap aan den bisschop Wij ontmoeten hem gedurende den veldtogt van dien winter aan de zijde van Jan van Egmond in een gevecht tegen de stedelingen van Bun- | |
[pagina 368]
| |
schoten, waarbij deze laatsten 70 strijders verloren. Toen bisschop Jan van Arkel in den aanvang des volgenden jaars onverwachts in Amstelland viel en de steden Weesp en Muiden verwoestte, verzamelde Gysbrecht, op last van den Hertog een strijdhaftig heir binnen Naarden. Den 14 Maart 1356 trok Gysbrecht uit deze vesting, en legde Soest in de asch. Bij het gezigt dier vlammen trekt Otto van Zaan, den bisschop Maarschalk van Eemland, aan de spitse der Burgerij van Amersfoort den vijand tegen. Hevig is de eerste ontmoeting, waarbij Nyenrode zwaar gewond en door de tijzing uit het gevecht gedragen werd. In het volgende jaar 1357 komt Nyenrode weder als handelende voor, en werd door hertog Willem voor zijne bewezene diensten met het baljuwschap van Kennemerland en Friesland beloond. In of omtrent 1358 verzoende hij zich volkomen met bisschop Jan van Arkel, en werd hij, nadat Albrecht zijn broeder in het bewind was opgevolgd door dezen als baljuw van Kennemerland en Friesland afgezet, en Reinold van Brederode, die de Hoeksche partij was toegedaan, als zoodanig benoemd. Deze willekeurige daad kon niet anders dan de verbittering van Nyenrode en zijne vrienden verwekken. Brederode ging, om zijne nieuwe betrekking te aanvaarden, maar in de duinen van Kastricum gekomen, viel hij plotseling in een hinderlaag der Kabeljaauwschen, die zich daar achter struiken hadden verborgen; drie zijner volgelingen werden hem afgeslagen en gedood, en hij zelf ontkwam ter naauwernood, door de snelheid van zijn paard, aan het dreigend gevaar, en vlood naar de kerk van Kastrikum. Door de ingezetenen van het dorp teruggedreven, bergde zich een deel der aanvallers in het nabijgelegen slot Heemskerk, doch Nyenrode en eenige andere Edelen namen met hunne gezellen de wijk naar Delft, toen in onmin met den ruwaard. Aan het hoofd der poorters en vreemde krijgsbenden togen zij uit en verwoestten de sloten Polanen en Binkhorst, braken zelfs binnen 's Gravenhage des hertogs kerkers open, en verlostten er de gevangene Delftenaars uit. Hertog Aalbrecht sloeg het beleg voor Delft. Onder aanvoering van Nyenrode en zijne vrienden, gaven de belegeraars de belegerden niets toe in dapperheid, dan na eene verdediging van tien weken begon hen den moed te ontzinken, en den 20 Mei 1359 gaf hij de stad toch over. Nyenrode, buiten den zoen gesloten, redde zich heimelijk uit de stad en vlood op het slot te Heusden. Na hier een jaar lang op last van Albrecht belegerd te zijn, werd hij eindelijk, op voorspraak van Otto, heer van Arkel, in genade aangenomen, op voorwaarde hem vergiffenis te vragen en binnen twee jaren een bedevaart naar Jerusalem te doen. Naar het schijnt was Nyenrode den 1 Februarij 1362 van den pelgrimstogt naar het H. Graf en naar de rustplaats van St. Catharina op | |
[pagina 369]
| |
den Sinai wedergekeerd, dewijl hij toen en bij herhaling 19 Januarij 1365 weder voorkomt als getuige van den bisschop van Arkel. In 1374 ontstak de krijg tusschen Holland en Utrecht op nieuw, en hertog Albrecht sloeg den 2 Mei van dat jaar het beleg voor Gildenbrug, een slot, dat kort te voren door de gilden van Utrecht tot bescherming eener nieuw gegravene vaart naar de Lek te Vreeswijk was gesticht. Onder de keur van ridders en schildknapen die wij den 9 Mei voor de sterkte ontmoeten om haar met kleine donderbussen met lood te bestormen, behoort ook Nyenrode. De hoofdlieden die op den burg het bevel voerden, lieten de brug neervallen, een deel der bezetting liep af, wierp zich op de belegeraars, wonden Nyenrode en namen hem gevangen. Van zijne wonden hersteld, werd hij door de belegerden tot bemiddelaar tusschen hen en den hertog gekozen, en hij bewerkte een verdrag, waarbij de bezetting zich den 1 Junij 1374 overgaf. In 1375, 1379, 1380 en 1391 komt Nyenrode als raad van hertog Albrecht van Beijeren en in dit jaar ook als maarschalk van Eemland voor. Toen de Kabeljaauwsche partij 's hertogen zoon, den graaf van Oostervant had beschuldigd van deel aan de moord van Aleid van Poelgeest (21/23 Sept. 1392) te hebben, was de graaf naar Altena gevlugt. Albrecht sloeg eerlang het beleg voor het slot. Ook bij deze belegering was Nyenrode op nieuw met zijne manschappen zijnen leenheer ten dienste gekomen. Op den 9 Jan. 1394, kort vóór of na het beleg had hij zich ook verbonden om het huis Wulverhorst, in 1374 gewonnen, ten behoeve des hertogs te zullen houden en bewaren, opdat daaruit geen schade aan de landen vrienden of onderdanen van Holland zouden geschieden. Niet lang daarna, tusschen 3 Aug. en 3 Nov. overleed hij. Uit zijn huwelijk met eene dochter van Otto van der Poel liet hij drie zonen na, Splinter, OttoGa naar voetnoot(*) en Otto, benevens twee dochters, Elsebe, gemalin van Jakob van Zuylen en Nievelt en Fye, gemalin van Beer Mombaar of Momber. Tot zijne bastaarden behoorden: 1. Nijenrode genaamd Dorlant (Gysbrecht), die door zijn vader opgevoed werd te Niemandsverdriet in den Alblasserwaard, omstreeks Paschen 1419, in dienst van Jan van Egmond, raad van hertog Jan van Beijeren, eenige burgers van Utrecht op de Lek overviel, beroofde en hen gevangen nam. | |
[pagina 370]
| |
2. Nijenrode (Nicolaas van Turnout van). 3. Nyenrode (Splinter van), die geland was aan de Vecht, en in 1417 onder de banieren van gravin Jacoba van Beijeren sneuvelde. 4. Nyenrode (Jan van), in 1421 door hertog Jan van Beijeren tot schout te Amsterdam aangesteld.
Zie Holl. Div. Kron. Dev. 25 CIX. C. XII. Orig. Culemb. in Matthaei Anal, T. III. p. 619, 620; Verm. Beka in Matthaei, Anal. T. III. p. 248, 250. 251-254, 615. T. V. p. 570-573; Suffridi Petri, Append. ad Chron. J. de Beka, p. 142; R. Snoi, Rer. Bat. Lib. IX. p. 125, 126, 127. id. Sweertii; Joh. à Leydis, Chron. Belg 1. XXX. c. 12; Buchelius in Hedam. p. 255; van Mieris, D. III. bl. 27, 36, 92, 93, 94, 137, 152, 301, 347, 361, 362, 366, 582, 583, 598, 604, 605, 620. D. IV. bl. 599; Mattheus, de Jure gladii, p. 318, 420. Dez. de Nobil. p 351. Dez Anal. T V. p. 235; Tijdschr. van van der Monde, no. 1837. bl. 400, 1838. bl. 31; van Wijn, Huisz. Leven, D. I. bl. 645 volgg. Alg. Ges. d. Vad. D. II. St. II. bl. 250-255, 296. de Geer, t.a.p. bl. 10 volgg. Nalez. bl. 14 volgg. |
|