Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13
(1868)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gerard Noodt]NOODT (Gerard) zoon van Pieter Noodt, gemeensman te Nijmegen en van Gijsberta Biesman, werd den 4 September 1647 aldaar geboren. Hij bezocht de Latijnsche school zijner vaderstad, en maakte onder Pieter Werich en Isaac Gruterus groote vorderingen. Op zijn 16 jaar achtte men hem in staat de lessen aan de te Nijmegen opgerigte academie bij te wonen. Hij legde zich onder Joh. Schulting, hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid, zijn bloedverwant, op deze vakken toe en ontving onderwijs van Theodorus Cranius in de wijsbegeerte en wiskunde. Op raad van een vriend begon hij onder Petrus de Grève de regtsgeleerdheid te beoefenen en verdedigde in 1668 twee disputen. Vervolgens begaf hij zich naar Leyden en hoorde er Daniël Colonius, Adriaan van Thienen, Etienne Maichand en George Koenraad Cruoius over de regtsgeleerdheid en Gronovius, de vader, over de fraaije letteren. Na Paschen van 1669 ging hij naar Utrecht, waar hij de gehoorzaal van Jan George Graevius bezocht en liet zich den 9 Junij te Franeker 1669 tot doctor in de regten promoneren. Hierop zette hij zich te Nijmegen als advocaat neder, en verwierf in 1671 grooten roem door zijn pleitgeding voor twee misdadigers. Tot belooning benoemde men hem, schoon hij den ouderdom van 24 jaren naauwelijks bereikt had, tot hoogleeraar in de regten. In October 1677, gedurende het congres | |
[pagina 290]
| |
te Nijmegen, bood hem de gevolmagtigde van den keurvorst van Brandenburg, in naam van de regering van Kleef, waarvan hij lid was, een gewone leerstoel in de regtsgeleerdheid te Doesburg aan, doch, ofschoon de hoogeschool van Nijmegen op het punt stond van opgeheven te worden, wilde hij haar toen niet verlaten, doch aanvaarde in 1 Mei 1679 den leerstoel van Ulricus Huber, tot raadsheer in het hoogen raad van Friesland benoemd, te Franeker, en hield den 6 October van hetzelfde jaar zijne intreêrede de civili prudentia et naturalis iuris cum civili cognatione. Tweemaal sloeg hij het aanbod der curatoren van de Utrechtsche hoogeschool af, doch toen zij hem voor de derde maal beriepen, nam hij het aan en hield er den 12 Februarij 1684 zijne intreêrede de Causis corruptae Jurisprudentiae. In 1686 werd hij tot gewoon hoogleeraar in het staats- en burgerlijk regt naar Leyden beroepen. Zijne oratio inauguralis is niet bekend, doch bij het nederleggen der Rectorale waardigheid, in 1706, toen voor de tweede maal door hem bekleed, hield hij eene hoog-merkwaardige redevoering de Religione ab Imperio jure gentium libera, in het Fransch, Engelsch, Duitsch en Nederduitsch overgezet. Gedurende de drie laatste jaren van zijn leven, namen zijne krachten af, en na eenige aanvallen van beroerten, waarvan hij door de zorg van Boerhaave berstelde, kreeg hij den 1 Aug. 1725 een heviger aanval, toen hij bij zijn schoonzoen op diens buitenverblijf bij Haarlem was. Hij liet zich naar Leyden vervoeren en overleed er twee dagen later, 15 Aug. in den ouderdom van bijna 68 jaren. Zijn stoffelijk overschot werd te Nijmegen in het vooroudelijk graf bijgezetGa naar voetnoot(1). Hij huwde 26 April 1686 Sara Maria van der Marck van Leur uit 's Hage, die hem in Oct. 1698 door den dood ontnomen werd, tot wier eere hij sprak in zijn Epistola Dedicatoria Julii Pauli ad Nicolaum Thomam van der Marck van Leur, haar broeder. Zijne eenige dochter Sara huwde Johannes Ham van den Ende, zoon van Abraham van den Ende, advokaat te Amsterdam. C. Valk heeft hem, in zijnen mannelijken leeftijd, in plaat gebragt: A. van der Laan en de Effigies bij van der Aa vertoonen hem in zijnen ouderdom. Hij gaf in het licht: Oratio funebris in obitum P. de Greve, jur. prof. Noviom. 1678. Probabilium Juris Liber primus, Lugd. Bat. 1674, 4o. Liber II et III, Ibid, 1679. Op verzoek van H. van Beverningh, afgevaardigde op den Nijmeegschen vredehandel, gaf hij het vervolg in het licht, getiteld: Probabilium Liber | |
[pagina 291]
| |
IV, quibus accedunt de Jurtsdictione et Imperio Libri II et ad Legem Aquiliam Liber singularis, Ibid, 1691, 4o. In deze uitgaaf verdedigt hij zich tegen de kritiek van Christfrid Waechtler, advokaat te Dresden, die uitgegeven had Notae ad Ger. Noodt J.C. et Antecessoris Probabilium Juris Civilis Liberos tres, Wittenb. 1681, 8o. Ook in zijne Opuscula rariora, Traj. ad Rhen. Jac. van Lanckom, 1733, 8o. p. 191-336. Dissert. de Civili prudentia, habita Franekerae Frisiorum a.d. 6 Oct. A.M. DC. LXXIX, cum auspicaretur Juris Professionem, Franek. 1679, 8o. Oratio de causis corruptae Jurisprudentiae, habita Ultraj. ad Rhen. Prid. Id. Febr. MDC. LXXXIV, Ultr. 1684, 4o. De Foenore et Usuris Libri III, in quibus multa Juris Civilis, aliorumque Veterum Auctorum loca aut illustrantur, aut emendantur, L.B. 1698, 4o. Dissertatio de iure summi Imperii et Lege Regia, habita in Acad. Lugd. Bat. d.d.V. Id. Febr. M. DC. XCIX cum Magnifici Rectoris munere abiret, L.B. 1699, 4o. In 't Fransch vertaald door J. Barbeyrac, Amst. 1707, 1714, 1731, 12o. In het Engelsch door J. Savage, Lond. 1708, 8o. In het Ned. met den titel: Redevoering over het recht der Opperste Magt, Amst. 1784, 8o. Opera Varia, L.B. 1705, 4o. Julius Paulus, sive de Partûs expositione et nece apud Veteres, liber singularis, L.B. 1700, 4o. Auctior ibid, 1710, 4o. Diocletianus et Maximianus, sive de transactione et pactione Criminum liber singularis, L.B. 1704, 4o. Dissertatio de Religione ab Imperio Jure Gentium libera, habita in Academiâ Lugduno-Batavâ, a.d. VI. Id. Febr. A.M. DCC. VI cum aboret Magnifici Rectoris munece, L.B. 1706, 4o. In het Fransch vertaald door Barbeyrac, in het Engelsch door Savage, in het Ned. met andere schriften over het zelfde onderwerp van J. Locke, B. Hondley, J. Driebergen en eenige uittreksels over de zedeleer der kerkvaders, 1706, 1734. Afz. De Godsdienst vrij van heerschappij, 1706. Redevoering over het recht der Opperste Magt, Amst. 1784, in het Hoogd. Frankfort en Leipzig, 1724, 8o. Observationum Libri duo in quibus complura Juris civilis, aliorumque Veterum Scriptorum loca aut illustrantur aut emendantur, L.B. 1706, 4o. Het 2de boek is vermeerderd in de uitgave van 1713. De formâ emendandi doli mali, in contrahendis negotiis admissi apud Veteres, Liber, L.B. 1709, 4o. Christfrid Waechtler heeft dit werk op verschillende plaatsen aangevallen in Journal de Leipsich, 1709, p. 413. | |
[pagina 292]
| |
Opera omnia, cum ante edita, tum adhuc inedita, L.B. 1713, 4o. Behalve de genoemde werken vindt men hier nog in De Usufructu Libri duo, in quibus multa Veterum loca aut emendantur aut explicantur. - Ad Edictum Praetoris de Pactis et Transactionibus Liber Singularis. Comment. in D. Justiniani Digesta, sive Fandectas Juris enucleati ex omni Vetere Jure collecta; quorum prima pars in IV libros distributa; hoc volumine exponitur, L.B. 1716, 4o. Amica Responsio ad difficultates Julio Paulo, sive Libro de Partûs expositione et nece, nuper notas a Viro Amptissimo Cornelio van Bijnkershoek, Jcto....Opusculo de Jure occidendi, vendendi et exponendi literos apud Romanos, L.B. 1722, 4o.; herdruk met de repliek van Bynkershoek, L.B. 1723, 4o. Opera omnia, ab ipso recognita, aucta, emendata multis in locis, atque in duos Tomos distributa, L.B. 1724, fol. T. I. p. 644. Tomus II continens: Comment. in D. Just. sanctissimi Principis, Libros XXVII Digestorum sive Pandectarum. Juris enucleati ex omni vetere jure cotlecti adhuc ineditum, praeterquam ad Libros priores IV, pp. 590. It. Huic novae Ed. inter alia accessit V. Cl. Joannis Barbeyracii Hist. Vita Auct. Narratio, L.B. 1735, fol. 2, vol. pp. 648 et 590. Deze uitgave bevat, behalve het leven van Noodt. nog: Responsum in causa Matrimoniali (T. I. p. 645-648). Dit Responsum vindt men ook in het 3de deel der Utr. Consult. en is in het Lat vertaald door Alex. Arn. Pagenstecher, en gevoegd in zijn Irnerius injuriâ vapulans, Gron. 1702. In de Bibl. Blijswijck., T. II. p. 147 waren in ms. Noodt Definitiones et Decisiones Institutionum D. Justiniani.
Zie, behalve het Vita Noodtii vóór de laatste uitg. zijner Opera door Barbeyrac, Elog. G.N. in Act. erud. Suppl. X. 2-66. Morhofius in Pol. Pract. L. VI. Sect VIII. § 4. p. 593, T. II; Burmanni, Troj. Erud. p. 249-253; Vriemoet, Ath. Friz. p. 587 seqq. Saxe, Onom. T. V. p. 220, 221; Anal. p. 618; G. Stolle, ad Heamann., p. 447; Königii, Bibl. Vet. et Nov. voc. Cat. Bibl. Bunav. T. I VII. p. 1471, Struvii, Bibl. Juris, p. 119, 141, 155, 162, 171, 183, 198, 327, 351, 404; H.J.Arntzenius, Orat. de optima Juris Romani ant. forma in G. Noodtii spect. Tr. Bat 1788; T L. Roukens, Orat. Schol. in laudem G.N. Jur. pro Novium, 1747; J G. Graevii, Epist. ad N. Heins. in Syll. Burm. T. V. p. 649; Ulr. Huberus, Eunom. Rom. p. 67; J.G. Heineccius, Opusc. Var. Syll. p. 989; Misc. Obs Vol. IV. T. I. p. 140, 133. T. III p. 271-301; Fabricii, Bibl. Ant c XVI. § 15; te Water, Narr. p. 195; Heringa, de Aud. p. 142, 163, 206; Ait. Erud. Lips. Junii, 1691. Sept. 1709 Nov. 1723. Jun. 1724 Suppl. T. III. Sect. V. p 234. T. X p. 86. Nova Lit, Lips. 1726. p. 1397; Biogr. Univ.; Biogr. Génér.; Biogr. | |
[pagina 293]
| |
Hist.; Chausepie, Nouv. Dect. T. III; Niceron, Mém. T. XVI. p. 303; Barbeyrac, Eloge de G.N. in Rec. d. Disc. sur div. mat. Amst. 1731; Paquot, Mém. T. I. p. 181-192; Bibl. Rais. T. IX. p. 324. T. VI. p. 375-380; Journ. Litt. 1713. T. I. p. 2; Jöcher, Adelung en Rotermund, Bauer, Inglers, Beitr. sur Jur. Biogr. T. II. P. II. No. XXXV. p. 365-383; Miseri, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Woord. der Zam. Kobus en de Rivecourt, G. van Hasselt, de Hoog. te Fran. onder Noodt in Geld. Maandw. D. I. bl. 351; Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. I. bl. 237, D. II. bl. 157, 158; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. I. bl. 173, 252, 258, 267, D. II. bl. 635; Vonck voor bl. 91 Huygen, Bes. van Doesb.; van Kampen, Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. II. bl. 40, 41; Abcoude, Naamr. bl. Arrenberg, Naamr. bl. 280; Muller, Cat. van Portr. |
|