Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13
(1868)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
geboren, waar zijn vader geacht koopman en regeringslid was. Na in zijne geboortestad de Latijnscheschool bezocht te hebben, werd hij in 1762 student aan het aldaar gevestigde akademische gymnasium, waar hij de lessen van Fr. Th. Withoff, Ant. Phil. Wasmuth, Sam. Meiling, en diens broeder Jac. Henr. Meiling bijwoonde. In het najaar van 1769 bezocht hij de hooge school te Leyden en was een der eerste discipelen van den vermaarden Dion. van de Wijnpersse, die in het voorjaar de Groninger hoogeschool met de Hollandsche verwisseld had. Ten jare 1773 werd hij proponent en na het verdedigen eener Dissertatio inaug. de Sensu pulchri. (L.B. 1773 4o.) Doctor der wijsbegeerte. In het volgende jaar verving hij Nic. Heneken als hoogleeraar in de wijsbegeerte te Deventer, en reeds den 7 Aug. van dat jaar werd hij tot gewoon hoogleeraar der wijsbegeerte, wis- en natuurkunde te Harderwijk benoemd. Te Deventer had hij zijn intrede gehouden met eene Or. de legg. nat. evidentiâ te Harderwijk, deed hij zulks, 5 Junij 1776,met eene rede Pro recentiorum Philos. Naturalem exornandi sensu rec tissimo (Hard. 1776 4). Men leerde hen al aanstonds kennen als een voorstander der proefondervindelijke studie, welke de werkingen der natuur bespiedende, hare algemeene wetten zocht te ontdekken. Geene uitgave schroomde hij om zich de daartoe vereischte hulpmiddelen teverschaffen, zoodat zijn physisch kabinet met de rijkste verzamelingen van bijzondere personen hier te lande kon wedijveren, ook verzamelde hij Grieksche, Romeinsche, Oostersche en Nederlandsche munten, die eerst door verkoop in handen van Prof. Renvens en naderhand door legaat aan de Leydsche Hoogeschool zijn gekomen. Nog had Nieuhoff een aanzienlijk kabinet met schelpen en wat daartoe behoort, door zijn ambtgenoot Prof. van Lith de Jeude aangekocht en tot algemeen nut opengesteld. In 1780 sprak hij als aftredend rector de arte fruendi bonis fortunae, tum privatae tum publicae (Hand. 1780 4o). In hetzelfde jaar tweemaal als promotor optredende, deed hij eerst de zelfkennis als eene voorname bron van geluk; - daarna de Wetenschappen en Kunsten als hulpmiddelen tot het menschelijke welzijn waarderen. Bij eene gelijke gelegenheid toonde hij, twee jaren later, hoe des Allerhoogste wijsheid en goedheid doorstraalt in het wereldbestuur, die van den dienst en de vaste wetten der natuurkrachten en tweede oorzaken gebruik maakt. In 1785 en 1789, dus voor en na de groote omwenteling, welke tusschen die beide jaren plaats had, deed hij de opentlijke bevordering van twee leerlingen, door redevoeringen vergezeld gaan, die op de omstandigheden van het geschokte vaderland betrekking hadden. Want eerst wees hij de overeenstemming tusschen Nederland en Medea, die wel het betere zag en het ergere najaagde, later staafde hij dat het bestuur | |
[pagina 219]
| |
der goddelijke regtvaardigheid, ook als de boozen voorspoed hebben, onberispelijk en heilig is. Maar hoe ook de staatkundige omstandigheden dier dagen zijn gevoelig hart bedroefden; geene zwartgalligheid of ontmoediging verhinderde hem toch, toen hij in het laatstgenoemde jaar andermaal als rector aftrad, een Orat rect. te houden pro temporum, quae vivimus, felicitate. In 1804 sprak hij over het verband tusschen het tegenwoordige en toekomende leven en in 1806 over het pragmatische Idealismus, waartoe hem de stoffen, door de candidaten, die gepromoveerd zouden worden, aanleiding gaven. Een en andermaal kwam de akademie in gevaar om hem te verliezen. Toen in 1786 S.J. Brugmans den katheder van Franeker met dien te Leyden verwisselde, werd hij nevens anderen genoemd om hem op te volgen en vroeger of later kwam hij als hoogleeraar te Groningen in aanmerking. Na de omwenteling in 1795 werd Nieuhoff, benevens zijn ambtgenoot de Rhoer, tot lid der eerste nationale vergadering benoemd. Anderhalf jaar zat hij in de onstuimige raadszaal, steeds de gematigde beginselen voorstaande, welke de tijd regtvaardigen zou. Beide hoogleeraren keerden in September 1797 naar Harderwijk terug. Nieuhoff bleef de hoogeschool aldaar tot hare geheele vernietiging, zijne krachten toewijden. Hij overleed 2 December 1831. Zijn zoon V.M. Nieuhoff werd in 1804 tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd, op eene dissert. de arte diu vivendi. Hij schreef behalve de gemelde orationes: Over Spinozisme, Harderwijk, 1739, 8o. De ratione studii recte constituenda, Harderov. 1801. Iets over Eudaemonisme, geplaatst voor J.H. Tuftrunk Over Staatkunde en Wetgeving, uit het Hoogd. Zutph. 1802. Daartegen kwam Kinker op, in van Hemert's Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte, D. VI. St. I. Om hem te beantwoorden, schreef hij een zeer uitvoerig stuk, geheeten: Aan P. van Hemert, betreffende het eudaemonisme, Hard. 1803, gr. 8o. Daarop volgde in het allerlaatste stuk van het gezegde Magazijn (VI. St. 3, bl. 310 en 369), een dubbele wederlegging, de eerste van Kinker, de andere van van Hemert. M. Herz, Proeve over den hoofdzwijmel of de duizeligheid. Uit het Hoogd. met eene Voorafspraak van B.N. en een brief over de krankzinnigheid, Hard. 1791, 8o. J.F. Zuckert, Verhand. over de hartstochten. Uit het Hoogd. met eene voorafgaande brief van B.N. het ontstaan der hartstochten betreffende, Hard. 1794, 8o.
Zie Konst- en Lett. 1832 D. I. bl. 1. Aanh. op Nieuwenhuis Woord.; Kobus en de Rivecourt, Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II. bl. 352, 422, 439, 495, 588, 592, 604, 625, 630. | |
[pagina 220]
| |
Boekz. 1762. D. II. bl. 200; Bosscha, Eeuwf. bl. 117; Kraijenhoff, Levensbijzonderh. bl. 86; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. D. II. bl 593; Annal. Acad. Gand. Anno 1817-1818; Notice sur le Cab. Num. de Leyde. |
|