tot secretaris van dat collegie verkozen, en nam die betrekking, als lid van hetzelve, tot in 1849 waar. De administrateuren van eenige fondsen der nalatenschap van den luitenant admiraal van Kinsbergen, verkozen hem 22 Mei 1842 om met den hoogleeraar, mr. J. van Hall, als curator extra locum de belangen van het opvoedings-instituut te Elburg te bevorderen. Niettegenstaande al die bemoeijingen, wist hij, gedurende een groot gedeelte van het doorgeloopen tijdperk, eenige uren af te zonderen om met een zijner akademie vrienden Livius en Tacitus en met twee andere jongere burgers der Leidsche hoogeschool de Pandecten van Justinianus te lezen. Na het uitbreken van den Belgischen opstand nam hij niet slechts deel aan eene compagnie rustbewaarders te Arnhem, maar liet zich bij de te huis geblevene schutterij inlijven.
Den 7 Julij 1841 verkozen de provinciale staten van Gelderland Nedermeijer tot lid van de tweede kamer der Staten-Generaal, waarop hij zijne werkzame betrekking als auditeur militair nederlegde. Den 2 October 1841 benoemde hem de koning tot lid der Staats-Commissie tot herziening, opmaking en wijziging der militaire strafwetgeving en versierde hem met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw.
Welk een werkzaam deel hij aan de veelvuldige onderzoekingen en beoordeelingen der kamer nam, getuigen de aanteekeningen en verslagen, die daarvan werden gemaakt en openbaar medegedeeld.
Hij koos daar een zelfstandig standpunt, sloot zich zeldzaam aan anderen aan, onderzocht vlijtig, maakte voor zich zijn besluit op, kwam rondborstig voor zijn gevoelen uit en verdedigde die met bekwaamheid en standvastigheid.
Als proeven daarvan mogen worden aangehaald:
Beschouwingen over den financieelen- en staatkundigen toestand des vaderlands, in verband met de voorgedragene belasting op de bezittingen. (z.n.) 's Hage 1844.
2. Het voorstel door hem, na het verwerpen van eene algemeene herziening der Grondwet, door negen leden der Tweede Kamer in 1843 voorgesteld, tot die kamer gerigt, om de bepalingen der Grondwet, betrekkelijk de plaatselijke besturen te wijzigen, nagenoeg zoo als die thans in art. 138 der G.W. gevonden worden, welk voorstel, even als dat der negen leden moest zwichten voor het aangenomen beginsel dat de Grondwetherziening van de kroon behoorde uit te gaan.
3. De nota, die hij, toen de wetsontwerpen tot herziening der Grondwet, door den koning in 1848 der kamer aangeboden, in de afdeelingen zouden worden onderzocht, in zijne afdeeling ter tafel bragt, en daarin het denkbeeld geopperd, om bij een voorloopig verslag, aan de regering mede te deelen, dat de kamer, in het welbegrepen belang des vaderlands, hare personele bevoegdheid tot medewerking in eene verandering van