[Wouter Rudolf Nanninga]
NANNINGA (Wouter Rudolf), werd den 2 April 1740 te Groningen uit den beschaafden burgerstand geboren, doorliep de Latijnsche scholen en werd op zijn twaalfde jaar met veel lof tot de Hoogeschool te Groningen bevorderd, waar hij zich op de talen, vooral de Oostersche, onder van Lennep en Schroeder, toelegde en zulke vorderingen maakte in de wetenschappen, dat hij nog student, in zijn 18e jaar als Hoogleeraar in de Grieksche letterkunde te Franeker werd beroepen, waartoe aanleiding gaf eene door hem in 1759 geschrevene en onder het voorzitterschap van Schroeder openlijk verdedigde dissertatie, behelzende taalkundige aanmerkingen over eenige gewigtige plaatsen van het O.T. Sedert verdedigde bij, gedurende zijn verblijf te Groningen, nog 2 dissertaties, de eene onder voorzitting van M. Bertling, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, over den aard van het zedelijk verderf der menschen en de andere over Jes. XLII:3 vergeleken met Matth. XII:20, (Dissertatio theol. de Messia calamo quassatum non confracturo ad illustr. Jes. XLII et Matth. XII:20. Gron. 1763) welke hij in 1763, bij gelegenheid dat hij onder het praesidium van den genoemden Bertling tot doctor in de theologie bevorderd werd, verdedigde. Op raad van geneeskundigen, onthield hij zich, daar hij zwak van ligchaam was, eenigen tijd van het predikambt, maar hield met veel bijval en toestemming der theologische faculteit lessen over de godgeleerdheid, vervolgens bezocht hij nog een jaar de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij inzonderheid in de vriendschap en hoogachting van den beroemden G. Bonnet deelde, die later betuigde, dat hij Nanninga zelden had verlaten, zonder het een of ander van hem geleerd te hebben. In 1766 werd hij predikant te Oude-Schoot, en in het volgend jaar te Dronrijp, waar hij reeds in Louwmaand 1768 aan eene
uitteereude ziekte stierf. Hij was lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden, in het eerste deel van welker werken in 1766 uitgegeven, eene door hem geschreven verhandeling over het werkwoord laten, als een hulpwoord der gebiedende of toevoegende wijze gebruikt, voorkomt. Als lid van het Utrechtsche genootschap Tendimus ad idem, en Tan dem fit surculus arbor, gaf hij in de werken er van: Observatio ad Locum Jer. IV. 7,