Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Adriaan van der Myle]MYLE (Adriaan van der), ambachtsheer van Blenkensgraaf en Dubbeldam, zoon van Aert van der Myle, werd in 1538 te Dordrecht geboren. Na aldaar op de Groote school zich op de letteren en te Leuven op de regtsgeleerdheid toegelegd te hebben, werd hij, den ouderdom van vijf en twintig jaren bereikt hebbende, raad in den rade van Holland. Daar hij den hervormden godsdienst toegedaan was, verzocht hij, bevreesd voor Alva's komst, om met behoud zijner betrekking in den rade van Holland, een buitenlandsche reis te mogen doen. 's Konings toestemming verkregen hebbende, reisde hij door Italie, en bevond zich in 1572 te Padua en te Venetie, waar hij zich op de letteren toelegde en geleerde betrekkingen aanknoopte. In den aanvang van 1573, vertrok hij van daar naar Heidelberg, waar hij door keurvorst Frederik III minzaam ontvangen, doch aangeraden werd naar zijn vaderland weer te keeren, wijl hij van graaf Jan van Nassau had vernomen, dat het den prins van Oranje aan brave raadslieden ontbrak. Hij volgde 's keurvorsten raad, en keerde naar Holland terug, waar hij met open armen ontvangen en terstond met den prins van Oranje tot raad der staten van Holland benoemd werd. Sedert wijdde hij zich geheel aan de belangen van zijn vaderland, en bevestigde dagelijks zijn ouden roem, van een ‘excellent regtsgeleerde en hoogst ervaren in materie van Staten’ te zijn. Wij ontmoeten hem bij alle gewigtige beraadslagingen en belangrijke besognes; zoo wel bij den vredehandel te Breda (1576), Gend (1576) en | |
[pagina 1211]
| |
Keulen (1579), werwaarts hij alleen door Holland werd afgezonden, als in het door de Spanjaarden bedreigde Dordrecht (1576) en bij de satisfactie van Amsterdam (1578). Als gecommitteerde in den landraad (1575), in de vergadering der Staten van Holland, in de Staten-generaal te Antwerpen, en in den raad van State van Brabant, diende hij zijn vaderland ‘met onbesproken trouw, voorzigtig en schrander beleid, goedaardige bescheidenheid.’ De prins had ‘groote estime’ voor hem, en telde hem ‘onder zijne wijste, vastberaadste en getrouwste vrienden en raadslieden.’ Geen opoffering was hem te groot als 's prinsen dienst die vorderde. Goed en bloed had hij voor hem veil, en ‘had het van hem afgehangen, zijn meester had den graven-hoed verkregen.’ Zijn naam komt herhaaldelijk voor in de handelingen over het aanbieden der grafelijkheid aan den prins. Hij behoorde tot het gezantschap naar Amsterdam, om die stad daartoe te bewegen, nadat hij Dordrecht reeds gewonnen had. De prins dankte hem voor de goede diensten hem aldaar bewezen in een brief, die als een kleinood bij de familie bewaard is gebleven. Na den dood van prins Willem, werd hij terstond den jeugdigen Maurits als raad toegevoegd, met behoud van het voorzitterschap in den hove van Holland, waartoe hij in het laatst van 1583 was verheven. Beide betrekkingen vervulde hij met teedere naauwgezetheid, loffelijken ijver, bijzondere voorzigtigheid en gematigdheid. Hij was een vijand van kerkelijke oneenigheden, en ‘achtte ze pernicieus voor het welzijn van den staat,’ en noemde ze ‘een weg, die naar Spanje leidde.’ Hij zocht de misnoegde partijen te vereenigen, en spoorde de leiders tot eendragt en vrede aan. Mannelijk en krachtig was zijne toespraak op de Haagsche conferentie van 1587. Hij diende Maurits ‘met de zelfde trouw, ijver en opregtheid als hij zijn vader had gedaan,’ wedijverde met zijn boezemvriend, Johan van Oldenbarneveld, in het bevorderen van diens belangen; bewerkte zijne verheffing tot prins van Oranje, stadhouder en kapiteingeneraal van Holland en Zeeland; fnuikte de magt en invloed en ontdekte de kuiperijen van Leycester; onderrigtte den Engelschen gezant Buckhorst aangaande de oorzaken en den loop van 't misverstand tusschen de koningin en de Staten, en overtuigde hem van de goede bedoelingen der laatsten; zoodat hij Leycester, die toen (1587) alleen het oor van Elisabeth scheen te hebben, zou kunnen en durven weerstaan. Na het vertrek van den laatsten, stelde hem de Staten van Holland terstond van hunnentwege in den raad van State der Vereenigde Nederlanden. Hij liet zich dit welgevallen, ‘mits dat hij in geen vredehandel met Spanje zou gebruikt worden, voornemens zijnde, als zulks geschiedde, zich naar andere landen te begeven, om niet in zijn eigen gemoed en | |
[pagina 1212]
| |
van anderen beschuldigd te worden, dat hij een verdrag had helpen bevorderen, dat hij zelf niet betrouwde.’ Naauwelijks had hij zitting genomen, of de onoverwinnelijke vloot naderde onze kusten. In dit hagchelijk tijdsgewricht toonde hij een verwonderlijke kracht en ijver. Na den 11 van Louwmaand voor de leden der Staten, van den hoogen raad, en den hove van Holland, der rekenkamer en der regering van 's Gravenhage, op verzoek van den raad van Staten, in de vergadering der Staten-generaal, eene plegtige rede gehouden te hebben, die alleen hem den titel van ‘uitnemend orateur,’ hem door zijne tijdgenooten gegeven, waardig maakte, begaf hij zich naar de meest bedreigde gewesten, stelde op alles de noodige orde, en nam de geschikste maatregelen om het dreigend gevaar af te wenden. Eerst toen dit geweken was, keerde hij naar 's Hage terug, en hervatte hij zijne gewigtige bedieningen. Sedert nam hij een werkzaam deel aan alle ondernemingen van Maurits, stond hem met raad en daad ter zijde en was een der ontwerpers van het plan om Breda te verrassen (1590). De blijdschap over het welgelukken dezer onderneming, stortte hem in een gevaarlijke ziekte. Naauwelijks eenigzins hersteld, werd hij op nieuw door deze aangetast. ‘'s Avonds van den 16 Julij 1590 aan tafel zittende, merkte zijne huisvrouw uit zekere propoosten de haastige verwarring. Hem wat vragende, antwoordde hij: “in Godes naam,” en ontsliep daarop terstond in den ouderdom van 52 jaren en 6 maanden.’ Zijn dood verwekte algemeene ontsteltenis. Hij werd voor een der ‘hechste steunpilaren der republiek’ gehouden; zijne ‘buitengewone kennis, gevatheid, doorzigt, werkzaamheid’ algemeen erkend. Men noemde hem ‘een man van kloeken moed, wijs beraad, groote scherpzinnigheid, een wakkeren, ongecorrumpeerden voorstander der vrijheid, een opregt patriot; een groot, goed en wel bekend liefhebber van zijn vaderland, der religie en van de beide excellentien, die in de principaalste zaken van 't land en in de ergste benaauwdheid gebruikt is en daarin heeft volhardt tot zijn dood toe.’ Hij was een beminnaar der geleerdheid, bevorderde den bloei der wetenschappen, hield briefwisseling met Italiaansche en Nederlandsche staatslieden en geletterden. Dominicus Baudius, Justus Lipsius, Adriaan van Blyenburgh, Janus Dousa, Franciscus Nansius, Petrus Scriverius, Franciscus Junins, Floris van Pallant, Cornelis de Koning van Bloys, Willem van Beveren, behoorden tot zijne vertrouwde vrienden, doch aan niemand was hij inniger verbonden dan aan Johan van Oldenbarneveld. Van zijne welsprekendheid zijn slechts weinige, van zijne dichterlijke gave geene proeven voorhanden. Bij zijn afsterven verschenen vele grieksche en latijnsche elegien. Justus Lipsius, toen hoogleeraar aan 's lands hoo- | |
[pagina 1213]
| |
geschool te Leyden, vervaardigde ter zijner eere een latijnsch grafschrift, waarvan Bor eene Nederduitsche overzetting heeft gegeven. Zijne echtgenoote Magdalena, dochter van den raadsheer Cornelis van Egmond, schonk hem twee kinderen, Cornelia, die met jonkheer Daniel de Hartaing, heer van Marquette, kolonel en luitenant-generaal der ruiterijGa naar voetnoot1), de laatste gouverneur van Ostende, huwde, en Cornelis (die volgt). Er komen brieven van geleerden aan A.v.d. Myle voor, ook zijn er op de Leydsche bibliotheek. A. van Blyenburgh vervaardigde een Ode ad A. Mylium praesidem Curiae Batav. equitem.
Zie Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 548, D. IV. bl. 146; Dez., Kort verhaal d. Ref. bl. 59; Epist. select. p. 574; Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 952; van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1019; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 23, 24, 110, 119; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 138; Dez., Onoverw. vloot, bl. 120; Beaufort, Leven van Willem I, D. III. bl. 643; 's Gravesande, Unie van Utr. bl. 165, 166, 167; Resol. v. Holl., 19 April 1587; van Wijn, Nalez. bl. 308; Bor, Ned. Hist. B. XXIV. bl. 67, B. XXVII. bl. 26, 27, 29, (verg. Balen bl. 208); van Meteren, N.G. D. II. bl. 145; Baudii, Epp. p. 98, 112; Poëm. p. 143; J. Dousae, f. Poëm. p. 195; J. van Beaumont, Gedicht. (uitg. van Tideman), bl. xxv. en bl. 1; Epp. ad Ant. Magliabechium, T. I. p. 172, 174 (over zijne bibliotheek); Van de Wall, Priv. v. Dordr. D. II. bl. 1323; Cat. mss. J. Koning, bl. 115; Schotel, Dordr. bl. 15 volgg. |
|