| |
[Abraham van der Myl]
MYL (Abraham van der), zoon van den vorige, werd niet, gelijk sommigen willen te Dordrecht, maar te 's Heerenberg, in Gelderland, de residentie der graven van den Berg, den 13 Febr. 1563, geboren, en van zijne jeugd af voor den geestelijken stand opgeleid. Aan de doorluchte school te Gend hoorde hij Jacobus Kimedoncius, later (1581) predikant te Middelburg en hoogleeraar te Heidelberg (1587), en Lambertus Danaeus, vroeger ambtgenoot van Beza te Genève en hoogleeraar te Leyden. Den 12 Febr. 1583 verdedigde hij, onder voorzitting van Kimedoncius, 9 stellingen uit den Brief aan de Hebreën ‘nopens het priesterdom Christi,’ waarin hij beweerde ‘dat Zijn priesterschap en offerande, al andere priesterschap vernietigd heeft, bij gevolge, dat de missie der papisten, eene onzinnige papisten aperij is.’ Het volgende jaar verliet hij met beide hoogleeraren de stad en vestigde hij zich in Zeeland. Vijf jaren verliepen er, eer van der Myl tot proponent aangenomen, en, in plaats van Arundeaux of Arundeus (van Riet), nadat anderen het beroep hadden afgeslagen, te Vlissingen tot predikant beroepen werd. Hij nam aldaar eenige jaren het predikambt waar, werd meermalen (o.a. in 1597 door de classis van Walcheren), naar de synode gedeputeerd, en voor een regtzinnig evangeliedienaar gehouden. Toen hij echter in de kerkelijke geschillen, die toen het vaderland beroerden, tot de partij van Arminius begon over te hellen, werd hij den magistraat onaangenaam. In het laatst van 1608 eischte deze zijne verplaatsing, en toen zulks niet spoedig genoeg geschiedde, ‘demitteerde hij hem polityckelyck,’ en verbood hem het prediken. De reden dier strenge handelwijs ligt in het duister, en kan noch uit de acten des
kerkenraads, noch uit die der classis opgemaakt
| |
| |
worden. Uit de acten der synode van Vere (1610) blijkt, dat er ‘ergerlijke gerugten,’ van hem uitgestrooid waren; doch het is niet bekend, of ze tot zijn leven of tot zijn leer betrekking hadden. De kerkeraad gaf hem, in 1608, of in den aanvang van 1609 zijn ontslag. De classis van Walcheren en de synode van Vere, waarop van der Myl zich had beroepen, zeer over de handelwijs van den Vlissingschen kerkeraad verstoord, beklaagden zich bij hun Ed. Mog., edoch de kerkeraad verantwoordde zich, naar het schijnt, tot genoegen der Staten, daar de door hem afgezette leeraar niet weder in zijne plaats hersteld werd. Eenige jaren daarna (1614) werd hij predikant te Papendrecht, onder de classis van Zuid-Holland, en bleef daar rustig het evangelie verkondigen tot in 1619, toen hij, volgens Soermans, emeritus, en, volgens anderen, als armeniaansch predikant afgezet werd. Ofschoon van der Myl als Arminiaan, en vooral door zijn Brief aan een predikant in Holland, waarin hij het formulier, door de Veersche synode voorgeschreven, tot nader verbindtenis om bij de zuivere leer, de nederlandsche confessie en den catechismus te blijven, ‘zeer hard, zwaar en onvoorzigtig’ noemde, berucht was, genoot hij echter wegens ‘zijnen christelijcken wandel en buitengewone geleerdheid,’ de achting van geletterden en ongeletterden. Tot de eersten behoorden Christophorus Stickius, raad van den keurvorst van Brandenburg, stadhouders van Limburg, Bonav. Vulcanius, Daniel Heinsius, Petrus Hondius, Hugo Grotius, Johannes van Beverwyck, Simon van Beaumont, die allen gedichten ter zijner eere geschreven hebben, en, gelijk ook Joh. Uitenbogaert,
Gerardus Johannesz. Vossius, Joh. Wouwerus, Justus Lipsius, Adriaan van Blyenburg, briefwisseling met hem hielden. Als godgeleerde had van der Myl een welverdienden roem. Beverwyck prees hem als zoodanig. Of hij, die eenige godgeleerde werkjes in Duitschland uitgaf, de autheur is van het werkje de Praedestinatione (Wittemb. 1594) en de Abrogatione exorcismi in baptismo (ibid. 1591) is twijfelachtig. Zekerder is hij de schrijver van de Overlegginghe van den 23 Psalm. Dordr. 1611, 8o. In het werk van Beverwyck Epistolica quaaestio de vitae termino fatali an mobili, cam doctorum responsis, komt ook een geleerd en scherpzinnig antwoord van onzen Mylius voor. Na zijn overlijden is een onvoltooid werk van hem De migratione populorum in 12o uitgegeven.
Als taalkundige was hij niet slechts in Nederland, maar ook in Duitschland vermaard. Van zijne tijdgenooten hebben Grotius, Heinsius, Hondius, Vulcanius, Scriverius, Colvius, Lydius, Beverwyck en anderen met grooten lof van zijne taalgeleerdheid gesproken. In lateren tijd deden zulks Eccard, Huydecoper, Moonen, Kluit, Ypey.
| |
| |
Ook werd hij in 1618 tot die predikanten gerekend, welke voor de bijbelvertaling geschikt werden geoordeeld. Van zijne grondige kennis der oude grieksche, latijnsche en nederduitsche talen, bestaan twee gedenkteekenen. Het eene is de Archeologus Teuto, in de Collect. Etymol. Leibnitz. Hanover 1717, door Grotius geprezen en door Huydecoper zeer geroemd. Het andere is de Lingua Belgica, sive de linguae illius communitate tum cum plerisque aliis, tum praesertim cum Latinâ, Graecâ, Persicâ; deque communitatis illius causis; tum de linguae illius origine et latissimâ per nationes quamplurimas diffusione; ut et de ejus praestantiâ. Quâ tum occasione, hic simul quaedam tractantur consideratu non indigna, ad linguas in universum omnes pertinentia Additus et est index. Lugd. Bat. pro Bibliopolio Commeliano excudebat anno 1612, Ulriens Cornelii et G. Abrahami.
Dit werk, door hem, gedurende zijn verblijf te Dordrecht, na zijn ontzet te Vlissingen en vóór zijn beroep te Papendrecht, binnen twee maanden vervaardigd, was aan de Staten-Generaal opgedragen. Gelijk ten Kate vele Cimbrisch-Duitsche woorden, die zoo in klank als beteekenis met grieksche, latijnsche en gallische woorden overeenkomen, uit het grieksch en latijn wilde afleiden, zoo poogde van der Myl, en na hem Jacob Frederik Reinmann het grieksch, latijn enz. van het oostersch te doen afstammen. Zulks deed hij met de grootste scherpzinnigheid en met de uitstekendste blijken van grondige kennis der oude talen; doch hoe hij dwaalde, heeft Ypey, in zijne Geschiedenis der Ned. tale grondig betoogd. Bonav. Vulcanius, als taalkundige bekend door zijn belangrijk werkje De litteris et lingua Getarum s. Gottorum, Justus Lipsius, Daniel Heinsius, P. Hondius, later Slichtenhorst, Pars, Morhoff en vele anderen, stelden van der Myls werk op hoogen prijs. Ook Ten Kate, Huydecoper, Ypey, Siegenbeek prezen het, in weerwil der menigvuldige dwalingen, die het bevat.
Reeds in zijne jeugd, beoefende Mylius de latijnsche poëzij, blijkens zijne Consolatio super morte Eilardi ab Alma Frisii, Heidelb. 1587 4o, en later bragt hij te Dordrecht eenige grieksche gedichten van Pindarus en anderen over, en vervaardigde in sapphische verzen een gedicht tot lof der vriendschap, (Laudi amicitiae) en een ander De officio et fidelitate verae amicitiae, beide te vinden in zijne Lingua Belgica. Zijne Consolatio en andere gelegenheids verzen bij overlijden, trouwen enz. van sommige zijner stadgenooten, in plano en gr. folio gedrukt, komen zeldzaam voor. Ook zijne nederduitsche poëzij is weinig bekend, ofschoon zij, die er van spreken, haar hoogelijk roemden. In den Zeeuwschen Nachlegael, Middel. 1623 4o, komen twee bevallige stukjes van
| |
| |
hem voor: Aen de deught-, konst- ende geestrycke juffrouw Johanna Coomans, en Geestelycke Mey-plantige. Hoogst zeldzaam is zijn Slach van Lepanten, in Schotsen dicht beschreven door den allerchristelycxsten coning ende opregten belyder der waerheydt, Jacobus, door de ghenade Gods, coning van Engelandt. In Nederlandschen dichte ghetrouwelyck overgezet door A.v.d.M. Amsterdam zonder jaartal (1603). Willems en le Francq van Berkhey roemden vooral zijn gedicht vóór de vertaling der Bucolica en Georgica van Carel van Mander. De laatste noemt het ‘een dichtkundig bloempje.’ Van der Myl was één der eersten, zoo niet de eerste, die de wijzen en maten van de grieksche en latijnsche dichtkunst ook op de gedichten onzer taal trachtte over te brengen, en ze, zonder eenig rijm of weêrklank, op het duitsche in te stellen. Eenige niet mislukte proeven vindt men in zijne Lingua Belgica en ‘Lof der Vriendschap.’ Goddaeus heeft in zijne ‘Nieuwe Gedichten sonder rijm, naar de Griexe en Latijnse Dichtmaten, op allerhande soorten van versen ingesteld. Harderw. 1656, lang-form., dit bevallige lied van van der Myl in rijmlooze verzen overgebragt.
Van zijne vorderingen in de natuurlijke historie, gaf hij een blijk in zijn werk De origine animalium, waarin hij over de voorteeling der alen en palingen in Holland handelt. Ook als oudheidkundige had hij verdiensten. Hij overleed te Dordrecht den 27 Maart 1637, in den ouderdom van 71 jaren. Hij werd in de Groote-kerk begraven, waar men zijn grafschrift leest. Hij huwde 1. Dieneke Hoevijzer, dochter van Mr. Jan Hoevijzer, brouwer in de brouwerij het Hoefijzer te Delft, in wiens huis en mouterij, vóór de verandering van den godsdienst, onder het kruis gepredikt werd, en van Baarte Martensdochter. Zij schonk hem één zoon, Jan, gehuwd met Engeltje Vermij. Den 19 October 1596 hertrouwde hij met Engeltje van Duynen, bij welke plegtigheid de gantsche kerkeraad als getuige tegenwoordig was. Zij schonk hem vier zonen, Abraham, Joachim, Samuel, David, en drie dochters, Dingna, Kristina, Anna. Zijne dochter Anna huwde den vermaarden Andreas Colvius, predikant bij de Waalsche gemeente te Dordrecht.
Op de Leydsche bibliotheek berust een brief van hem aan Petrus Seriverius, een aan Uitenbogaert, twee aan D. Heinsius. Een brief van Stickins aan v.d. Myl, vindt men in de Ling. Belg., en een brief aan G.J. Vossius p. 208 der Epist. Select. De andere daar voorkomende brief is niet, gelijk de Index meldt, aan Abraham, maar aan Corn. van der Myle geschreven. Vooral was hij bevriend met Johannes Wouwerus. ‘Non amat, sed deperit. Mylii nutu dicta consultaque mea gubernantur,’ schreef deze Antwerpsche geleerde aan Dominicus Baudius (Epp. p. 489, 490).
| |
| |
Beide, Wouwerus en Mylius hielden briefwisseling met J. Lipsius. Een brief van dezen laatste is bewaard gebleven in J. Lipsii Opera omnia T. II. p. 152, 153.
Zie Hist. Myliana, de variis Myliorum familiis Ienae 1751 4o.; Te Water, Ref. van Zeel. bl. 165; Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 1161; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 3; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 701; Le Long, Biblia sacra, T. II. p. 862; Sweertii, Ath. Bat.; Morhoff, Polyh. T. I. I. IV. p. 738, T. II. I. II. p. 395; Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 41 volgg.; Te Water, Doorl. School van Gend, bl. 144; Leidekker, Eer en trouw van de Syn. van Dordr. D. I. bl. 155-157; Hist. Tijdschrift, Utr. 1851; Schotel, Kerk. Dordr. bl. 322; Dez. Keiz. Stadh. en Koninkl. bezoek in de Gr. kerk te Dord. bl. 55; Bor, N.H.B. XIII bl. 58, D. I. bl. 148; Boekz. 1731 bl. 344; Adama, Naamr. der pred. v. stad en lande, bl. 22; Soermans, Kerk. Reg. bl. 27; Vlaemsche Chronyck, bl. 313; D. Heinsii, Poëm. p. 256; P. Scriverii, Poëm. p. 38; Grotii, Poëm. p. 215; Kist en Rogaerds, Kerk. Archief, D. V. bl. 117, D. IX. bl. 320, 325, 367; Siegenbeek, Bekn. Geschied. d. Ned. Letterk. bl. 223; van Kampen, Bekn. Geschied. d. Kunst. en Wetens. D.
I. bl. 207; Ypey, Geschied. der Ned. tale, D. II. bl. 449; Willems, Verh. over de Ned. tael en letterk. St. IV. bl. 297; Le Francq van Berkhey, Eerb. Proefkusjes, bl. XII; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenboek D. V. |
|