Als kerkelijk leeraar onderscheidde hij zich door netheid, eenvoudigheid en populariteit blijkens zijn
Leerrede over de onsterfelijkheid der dieren. Haarl. 1796.
De krachtdadige ondersteuning van openbare liefde-gestichten en armen-inrigtingen in het algemeen en van de Maatschappij van weldadigheid, onlangs in ons vaderland opgerigt, in het bijzonder, als van de beste soort van weldadigheid aangetoond in eene Leerrede over Joh, VI vs. 1-15. Amst. 1819.
Een woord aan mijne gemeente, op Zondag den 21 September 1834, - zijnde een dag der Godsviering mijner vijf-en-twintig jarige ambtsbediening bij dezelve. Amst. 1834.
Leerredenen, twee tientallen. Amst. 1935 en 1836.
Van zijne belangstelling in het godsdienstig onderwijs getuigen:
Eerste onderwijs in de godsdienst. Een leer- en leesboekje voor kinderen. 2 st. Haarl. 1804.
Bijbelsche geschiedenis. Haarl. 1805.
Uitvoerig onderwijs in de Chr. godsd. Haarl. 1807.
Beknopt onderwijs in de Chr. Godsdienst, voorafgegaan door een kort begrip der Bijbelsche Geschiedenis. Haarl. 1808, herdrukt met een Korte schets der kerkelijke geschiedenis 1826, op nieuw uitgegeven 1834.
Onderwijs in de Christ. Godsdienst, voor de jeugd. Amst. 1812.
Tot bevordering van Christelijken zin, gaf hij in het licht:
Drie verhandelingen over den zelfmoord. 1794.
Handboek voor alle leeftijden, een nieuwejaarsgeschenk voor alle vrienden van waarheid en deugd, oorspronkelijk uit het Indiaansch. Amst. 1818.
Brieven van een menschenvriend aan lijdenden en ongelukkigen (zonder zijn naam). Amst. 1832. 2 d. 8o.
Het leven en karakter van den beroemden Engelschen Godgeleerden D.G.P. Doddridge, na zijn dood uitgegeven door den hoogleeraar J. Nieuwenhuis, Nijm. 1837, en de twee werken, die insgelijks na zijnen dood door zijnen zoon bearbeid, het licht zagen:
Stemmen uit het graf van een Christen. Dordr. 1839. 2 d.
Stemmen van gene zijde des grafs. Dordr. 1843.
In 1799 bekroonde de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zijn antwoord op de vraag, of, en hoedanig men de kinderen behoort te leeren bidden en danken.
Tien jaren later viel hem, met N.G. van Kampen dezelfde eer ten deele bij Teylers Genootschap voor zijne verhandeling Over de verbreiding der Evangelieleer. Haarl. 1809. 8o. (in D. XXIII der Verhand. van Teylers Genootschap.)
In 1696 werd hij met Heringa, van der Palm en Kops benoemd tot beoordeelaar van de antwoorden, ingekomen op de door een gezelschap godsdienstvrienden te Leyden uitgeschreven vraag: