Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1028]
| |
hij eenige lieden, die verklaard hadden dat hij, schoon gehuwd, met een andere ongehuwde vrouw onbetamelijke gemeenschap hield, had doen vatten, en te weeg had gebragt dat zij, bij schepenen-vonnis werden gebannen. Zij beriepen zich op 't Hof, en de regering oordeelde, dat hij zich zelve voor 't Hof had te zuiveren en zich middelerwijl te onthouden van 't waarnemen van zijn ambt, zelfs besloot de meerderheid hem van zijn ambt te ontzetten, en aan de Grafelijkheids rekenkamer Frederik Siewertszoon Lakeman in zijn plaats voor te stellen. De staten zochten beide partijen te bevredigen, zonden gemagtigden naar Enkhuizen, doch vruchteloos. Ondertusschen brak er te Enkhuizen een hevig oproer los, de schout Mook nam er deel aan, werd te 's Hage, waar hij zich bevond, geligt en op de gevangenpoort geleid, doch wederom ontslagen. Sedert deed de Wethouderschap van Enkhuizen veel moeite om hem te bewegen van 't schoutambt afstand te doen en zich buiten de stad te onthouden. Eindelijk besloot hij daartoe, nadat door bemiddeling van Govert van Slingelandt was vastgesteld dat de stad hem f 8000 zou betalen. Hij eischte daarna nog iets van de stad 't geen zij echter oordeelde buiten de overeenkomst te zijn. Ondertusschen had hij zich, zoo 't schijnt, naar Overijssel begeven, waar ook oneenigheden uitbarstten. Die van Kampen en Hassel zochten hem in 1357 in Holland te doen bevorderen tot rentmeester der Beijerlanden, doch de Graaflijkheids rekenkamer maakte zwarigheid hem met dit ambt te voorzien.
Zie Holl. Merc. 1653, bl. 53; Thurloe's Papers Vol. I. p. 294, 295, 300, 301, 307, 315, 316; Wagenaar, Vad. Hist., D. XII. bl. 286 volgg.; Muller, Cat. v. Pamfl., D. I. bl. 361. |
|