Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 944]
| |
was in de Fransche, Duitsche en Engelsche talen, in een voornaam handelshuis zijner geboortestad geplaatst om zich aldaar voor zijn toekomende betrekking in de Maatschappij voor te breiden; doch hij had geen neiging, voor den koopmanstand, en begon zich op de oude talen en wiskunde toe te leggen. Intnsschen had de zorgvuldige vader de zucht tot wiskunde bij zijn zoon opgemerkt, en gaf hem den heer Keyser tot leermeester. Spoedig waren de beginselen der Meet- en Stelkunde doorloopen en werden nu op de Sterrekunde toegepast. Reeds in 1801 hield de zestienjarige knaap zich, onder de leiding van zijne leermeester, met sterrekundige waarnemingen onledig, hij besteedde aan deze oefeningen al den tijd, die hem van zijne gewone bezigheden overbleef. Nog meer werd zijne lust tot de sterrekunde aangewakkerd, toen hij zich in het voorjaar van 1804, wegens handelszaken in Londen bevindende, aldaar in kennis kwam met den beroemden kunstenaar Troughton, en in diens werkplaats de volkomenheid leerde bewonderen tot welke de vervaardiging der sterrekundige werktuigen gebragt was. Hij voorzag zich hier van een tienduims sextant, waarschijnlijk het eerste werktuig dat hem in eigendom heeft toebehoord. Intusschen was, met den klimmenden nood der tijden, de vrees voor de Fransche conscriptie op den Franschen voet meer en meer toegenomen. Men hoopte echter dat deze maatregel niet tot de studerende jeugd zoude uitgestrekt worden. Het was deze omstandigheid die de vader van Moll bewoog zijn zoon als student aan het Athenaeum te Amsterdam te doen inschrijven, doch geenzins met bedoeling dat Moll den geleerden stand zou kiezen; het bezoeken der collegiën was in den beginne bijwerk, handel en kantoor bleven de hoofdbestemming. Spoedig echter bleek het dat Moll zich niet ten halven op de studie kon toeleggen. Zijn verlangen om zich geheel aan de wetenschappen over te geven, werd steeds levendiger, hij waagde het eindelijk dat aan zijn leermeester van Swinden te openbaren, door wiens bemiddeling hij eindelijk van zijn vader verlof ontving om den handelsstand vaarwel te zeggen. Sedert bezocht hij niet alleen de collegiën van van Swinden, maar ook die van Cras en van Lennep. De wis- en natuurkunde bleef zijn hoofddoel, maar was geenszins zijne eenige studie, en terwijl hij onder van Swinden, snelle vorderingen maakte in den geheelen omvang der natuur-wetenschappen, verrijkte hij tevens zijnen geest met een schat van letterkundige kennis. Onder de belangrijke personen, die Moll toen ten tijde leerde kennen, behoorde de Utrechtsche hoogleeraar van Beeck Calkoen, van wien hij de vereerende uitnoodiging ontving om benevens Keyser mede te werken aan eene naauw- | |
[pagina 945]
| |
keurige bepaling van het Meridiaan-verschil tusschen Amsterdam en Utrecht, door middel van vuurseinen op den toren te Loenen afgestoken. Deze gemeenschappelijke arbeid werd in November 1806 met gunstig gevolg volbragt. Na eenige jaren op het Athenaeum doorgebragt te hebben, gedurende welken tijd hij in Junij 1809 te Leyden tot kandidaat in de faculteit der wijsbegeerte bevorderd werd, besloot Moll zijne studiën te Parijs te voltooijen, waar hij, vooral voor de beoefening der praktische sterrekunde, ruimere hulpmiddelen vinden zou. Hij vertrok in Junij 1810 derwaarts en bezocht er de lessen der beroemde wis-, natuur- en sterrekundigen, die toen te Parijs waren, vooral die van den grooten sterrekundige Delambre, wiens genegenheid hij spoedig gewonnen had. Hij zette te Parijs zijne oefeningen onafgebroken voort, tot dat in Februarij 1812, de gevaarvolle toestand zijns vaders, die kort daarop stierf, hem naar Holland terug riep. Intusschen was, door het overlijden van van Beeck Calkoen ‘de leerstoel in wis- en natuurkunde te Utrecht opengevallen, welke hoogeschool echter door de Franschen willekeur van haren ouden luister beroofd en tot eene école secondaire verlaagd was, zoodat er vrees bestond, dat die leerstoel niet weder zou vervuld worden. Moll bezat echter in van Swinden en Delambre werkzame vrienden, wier aanbeveling voldoende was om hem nog in 1812 eerst tot Directeur van het observatorium, en weinige maanden later tot hoogleeraar in de wisen sterrekunde te doen benoemen. Bij de herstelling der Hoogeschool, in 1815, nam hij, in plaats van den emeritus hoogleeraar Rossyn, de lessen in de natuurkunde op zich. Van nu af aan begon voor Moll een nieuwe loopbaan. Een zijner eerste zorgen wijdde hij aan de verbetering van het observatorium, zoodat het weldra een ander aanzien verkreeg en geschikt werd tot het doen van waarnemingen, die aan den tegenwoordigen toestand der wetenschap beantwoordden. Vooral in de eerste jaren van zijn hoogleeraarsambt, hield Moll zich bij voortduring met praktische sterrekunde onledig; later werd hij, door zijne veelvuldige bezigheden, verhinderd daarmede geregeld voorttegaan. Van zijne waarnemingen zijn slechts die van de Komeet in 1818 en van den overgang van Mercurius over de Zon, den 5 Mei 1832, in het licht verschenen. Buitendien deelde hij aan de astronomische Societeit te Londen een uitvoerig verslag mede van de in Holland gedane waarnemingen der Zon-eklips van 7 September 1820, op welken tijd Moll zelf zich in Engeland bevonden had. Bij het nederleggen van het rectoraat der hoogeschool in 1819, schetste Moll, in eene latijnsche redevoering, den weg, welken de Sterrekundige, ter volmaking zijner wetenschap te volgen heeft, en drong met kracht op eene naauwkeurige en | |
[pagina 946]
| |
onvermoeide waarneming des hemels aan. Van zijne bekendheid met het werktuigelijke gedeelte dier wetenschap kan ten bewijze strekken zijne Verhandeling over de Spiegel-Telescopen, in de werken des Instituuts geplaatst. Niet minder ijverig legde Moll zich toe op het ander vak zijner studie, de Natuurkunde; zijne lessen over deze wetenschap waren van den beginne af aan, hoogst belangrijk. Na den dood van den hoogleeraar Ekama in 1826, ontving Moll, wiens roem toen algemeen gevestigd was, van Curatoren der Hoogeschool te Leyden het vereerend aanzoek om den opengevallenen leerstoel te vervullen, doch hij besloot Utrecht niet te verlaten. De stedelijke regering, beseffende hoe naauw de welvaart der stad met den bloei der Hoogeschool te zamen hing, besloot aan Moll een blijk harer erkentelijkheid te geven. Moll verlangde niets voor zich zelven, maar verklaarde, dat al wat men voor de wetenschap doen wilde, hem aangenaam zou zijn; weshalve door den Stedelijken raad met eenparigheid van stemmen een som van f 10.000 tot aankoop van instrumenten ter zijner beschikking gesteld werd. Ons bestek gedoogt niet al de Verhandelingen door Moll over natuurkundige onderwerpen in het licht gegeven te doorloopen. Eene korte opgave zal voldoende zijn om de verdiensten te doen kennen, welke hij zich omtrent de wetenschap heeft verworven. De ontdekking van Oerstedt, in 1815 gedaan, wegens de werking des Galvanischen geleiddraads op de magneetnaald, had een nieuw veld van onderzoekingen voor de natuurkundigen geopend, hetwelk zij allen als om strijd betraden. Ook Moll bleef niet achter. Weldra deelde hij, in het Journal de Physique de uitkomsten mede, door hem verkregen, bij herhaling en uitbreiding dier proeven, zoo wel met eenen enkelvoudigen toestel als met den zamengestelden trogapparaat volgens Wollaston, en wees hij het verschil in werking aan, dat tusschen die twee soorten van toestellen, zoo in scheikundige als in magnetische werking bestaat. Het was bij deze gelegenheid dat het potassium het eerst in ons land, door middel van het Galvanismus uit deszelfs oxyde werd afgescheiden. Een nog grooter trogapparaat, door van den Bos te Utrecht vervaardigd, en uit vier honderd paren platen bestaande, diende Moll, om de verschillende werkingen van het Galvanismus nader toe te lichten. Gedurende een reeks van jaren, hield hij zich met de voortzetting dezer proeven bezig en gaf hij bij herhaling de uitkomsten zijner bevindingen in het licht; waarbij de wetenschap steeds met nieuwe en belangrijke daadzaken verrijkt werd. Geene echter wekte de belangstelling der Natuurkundigen in hoogere mate op dan zijne proeven over de intensiteit der magnetische kracht, welke men, door den galvanischen stroom, | |
[pagina 947]
| |
aan het ijzer kan mededeelen. De Engelsche geleerde Sturgeon had in 1826 eenige proeven bekend gemaakt, bij welke een hoef van week ijzer, met eenen draad van rood koper spiraalsgewijze omwonden, sterk magnetisch werd, zoodra de uiteinden van den draad in aanraking gebragt werden met de polen van eenen enkelvoudigen Galvanischen toestel. In eene proef welke Moll in Engeland bijwoonde, droeg die voorbijgaande magneet 9 ponden. Moll besloot deze proeven op een grootere schaal te herhalen. Hij gebruikte een zinkplaat van 11 vierkante voeten werkende oppervlakte, geplaatst in een smallen roodkoperen bak. Het hoefijzer was omringd met een koperen spiraal van 83 windingen en woog 5 ponden. Zoodra de Galvanische verbinding daargesteld was, droeg het hoefijzer 50 ponden, welk gewigt tot 70 ponden vermeerderd kon worden. Hiermede nog niet tevreden, deed Moll nu uit week ijzer een tweeden hoef vervaardigen, welks gewigt 29 ponden bedroeg. Met denzelfden electromotorischen toestel verbonden, droeg hij nu niet minder dan 295 ponden. Maar, even snel als de magneet-kracht in het weeke ijzer werd opgewekt, werd deze ook vernietigd, en werden de polen des magneets omgekeerd, zoodra de pooldraden, in omgekeerde orde, met de uiteinden des spiraals verbonden werden. Deze proeven deden aan de Natuurkundigen het verbazende vermogen kennen, tot welke de electromagnetische kracht kan worden opgevoerd, en toonden de ongeschiktheid aan, om die kracht in het groot tot beweging te doen dienen. Zij zijn voor de toepassing niet onvruchtbaar gebleven. Reeds aanvankelijk zijn door Stratingh, Jacobi en anderen, toestellen uitgedacht geworden, bij welke het Magnetismus van eene voorbijgaanden Magneet als beweegkracht dient. Onder de belangrijke bijdragen, met welke Moll de Natuurkunde verrijkte, behoorden ook vooral de proeven door hem gemeenschappelijk in 1823 met van Beek over de snelheid van het Geluid genomen. In het vorige jaar had eene Commissie, door het Bureau des Longitudes te Parijs benoemd, en uit Arago, Gay Lussac, Humboldt enz. bestaande, eene reeks van proeven omtrent dit onderwerp in het werk gesteld. Het verslag er van in het licht verschenen, had echter niet beantwoord aan de verwachting, welke de vereenigde werkzaamheid dier geleerden had opgewekt. Overtuigd, dat eene grootere naauwkeurigheid te bereiken was, vereenigde zich Moll met van Beek om die proeven in ons land te herhalen. Door de hooge regering met de noodige hulpmiddelen voorzien, kozen zij, als uiteinden der standlijn, die het geluid moest doorloopen, den Kooltjesberg bij Naarden en de hoogte, genaamd de Zeven Boomen, bij Amersfoort. De afstand dier twee punten is meer dan 17.000 Ned. ellen. Na afloop van al de voorbereidende werkzaamheden; werden zes | |
[pagina 948]
| |
nachten aan de eigenlijke waarnemingen gewijd, die niet alleen door haar getal, maar vooral door grootere naauwkeurigheid, die der Fransche geleerden verre overtreffen, en door onpartijdige buitenlanders als zoodanig erkend werden, zoodat de daaruit afgeleide bepaling der snelheid van het geluid thans nog algemeen aangenomen wordt. Indien deze waarnemingen het bewijs opleveren dat het aan Moll, ter bereiking van een wetenschappelijk doel, niet aan geduld en ijver ontbrak, zoo vinden wij hiervan de bevestiging in zijne proeven omtrent den warmtegraad, bij welken het water zijne grootste digtheid heeft, en vooral in zijne vergelijking van de kilogramme met het Hollandsche en Engelsche, Trooisch en andere gewigten. Slechts zij, die zich met naauwkeurige wegingen hebben bezig gehouden, kunnen de moeite en tijdsopoffering waarderen aan dezen laatsten arbeid besteed. Intusschen bepaalde zich Moll niet tot de zuivere wetenschap, maar strekte de kring zijner studiën en nasporingen verder uit tot al wat betrekking had tot fabrijken en trafijken, tot werktuig- en bouwkunde, tot zeevaartkunde en waterstaat. Hij bezat in al deze vakken uitgestrekte kundigheden en sloeg met belangstelling hare vorderingen gade. Het is aan deze strekking van zijn geest, dat men vooral zijne bijzondere liefde voor Engeland moet toeschrijven. De gestadige ontwikkeling en voortgang van nijverheid en kunstvlijt, de uitvindingsgeest der Engelschen, hunne geschiktheid voor mechanische kunsten, de praktische deugdelijkheid hunner maatschappelijke inrigtingen, leverden een schouwspel op dat hij met welgevallen gadesloeg. De Engelsche geleerden schatte hij hoog; hunne algemeene kennis en hunne harmonische verbinding van theorie met practische toepassing, kwamen met zijnen aanleg meer overeen dan de dikwijls bloot theoretische en meer onzijdige ontwikkeling der Franschen. Toen in 1831 de Engelschman Babbage, in een openbaar gemaakt geschrift, trachtte aan te toonen dat de wetenschappen in Engeland in verval en minachting waren, nam Moll de pen op om dezen in zijn eigen taal te bestrijden. In zijn eigenaardigen en luimigen stijl, maar tevens met kracht van redenen toonde hij aan, dat de Engelschen voor geen andere natie behoorden onder te doen, en dat bepaaldelijk de zoo hoog geroemde bescherming door Napoleon aan de Fransche geleerden verleend, meestal gekocht was geworden door de slaafsche onderwerping aan den wil van dezen. Wederkeerig werd Moll door de Engelsche geleerden hooggeschat. Hij genoot de vriendschap van eenen Young, Herschel, Wollaston, Kaler, Brewster, en onderhield met hen eene gestadige briefwisseling. Bij de algemeene jaarlijksche vergaderingen dier geleerden, was hij steeds welkom, en de bijzondere eer hem te | |
[pagina 949]
| |
Edinburgh en te Dublin ten deel gevallen, strekt ten bewijzen van de hooge achting welke men hem in Engeland toedroeg. Ondertusschen bleef Moll met hart en ziel Nederlander: de roem van zijn vaderland ging hem boven alles ter harte. Zijn verhandeling over de Vroegere Zeetogten der Nederlanders, schijnt voornamelijk geschreven te zijn met het doel om de groote daden der voorouders meer algemeen te doen kennen, en hunne verdiensten omtrent aardrijkskunde en zeevaart in het ware daglicht te plaatsen. Hij ontveinst niet dat Holland niet meer op denzelfden trap van grootheid staat als weleer, en dat traagheid en stilstand bij velen was doorgedrongen. Deze te bestrijden achtte hij pligt. Overtuigd dat gebrek aan natuurkundige kennis en onbekendheid met de vorderingen in andere landen, de voornamen oorzaken des kwaads waren, stelde hij bij voortduring zijne pogingen in het werk om bij zijne landgenooten meerdere kennis te verspreiden en hun de vorderingen elders gemaakt, voor oogen te stellen. Zoo gaf hij eene beschrijving van zijnen overzeeschen togt en de duikerklok te Plymouth, berigten omtrent stoombooten, het gebruik van brandvrije gebouwen, de verwarming van stookkasten door stoom of warm water, de invoering van Artesiaansche bronnen. Ook bepleitte hij de nuttigheid der bliksemafleiders tot afwending der noodlottige gevolgen, welke het inslaan des bliksems in openbare gebouwen en kerktorens kan met zich voeren. Onder alle vakken van toegepaste natuurkunde waren er echter geene, die voor Moll eene grootere aantrekkelijkheid had, dan het zeewezen en de waterstaat. Reeds vroeg had het hooge belang dezer vakken voor ons land zijne studiën derwaarts gerigt, en hij vond in zijne betrekking als lid des Koninklijken Nederlandschen Instituuts meermalen gelegenheid, om, door grondige rapporten over onderwerpen daartoe betrekkelijk van zijne bedrevenheid er in te doen blijken. Geen wonder derhalve dat, toen in 1821 door Willem I eene Commissie werd bijéén geroepen tot onderzoek der beste rivierafleidingen, ook Moll hiertoe benoemd werd. Gedurende de vier jaren, welke de Commissie met den haar opgedragen arbeid doorbragt, wijdde hij zijnen vrijen tijd bijna uitsluitend aan de daartoe vereischte nasporingen, en het was ook aan hem dat de Commissie bij het eindigen der beraadslagingen, het stellen van het rapport aan Z.M. opdroeg. Dit rapport dat in 1827 in druk verscheen, is een model van helderheid en oordeel. In 1826 als lid der Commissie tot het verbeteren der zeekaarten en het examineren der zeeofficieren benoemd, was Moll in deze steeds ijverig werkzaam om de belangen van het zeewezen te bevorderen. Hij drong vooral aan op grondig onderwijs bij onze aankomende zeelieden, ten einde zij met vreemden zouden kunnen wedijveren. Toen in 1835 | |
[pagina 950]
| |
onze regering besloten had om deel te nemen aan eene reeks van waarnemingen, strekkende om de voortgang der getijen langs de kusten der Noordzee met naauwkeurigheid te bepalen, wist zij het bestuur dezer werkzaamheid aan niemand beter toe te vertrouwen dan aan Moll. Hare verwachting werd niet te leur gesteld. In korten tijd had Moll de kusten bezocht, en een algemeen plan van waarnemingen ontworpen, welke, onder zijne leiding door de daartoe benoemde zeeofficieren in het werk gesteld werden, en in Engeland den wel verdienden lof van naauwkeurigheid en doelmatige inrigting verwierven. Bij zoo veel verdiensten omtrent de wetenschap en het vaderland, kon de eer niet achterblijven. Reeds in 1821 zag hij zich met de ridderorde van den Nederlandschen leeuw versierd. Bijna alle inlandsche en vele vreemde geleerde genootschappen beijverden zich om hem onder het getal hunner leden op te nemen. De universiteiten van Edinburgh en Dublin reikten hem honoris causa het diploma in de beide regten uit, terwijl de stedelijke raad der eerstgemelde stad, bij zijn verblijf aldaar in 1835 hem plegtig met het burgerregt vereerde. Den 11 December 1837 vierde Moll het 25-jarige feest der aanvaarding zijner betrekking als hoogleeraar, en den 17 Jan. 1838 bezweek hij ten huize van zijn vriend Mr. F.A. van Hall te Amsterdam aan een hevige zinkingkoorts; zijn stoffelijk overschot werd te Amerongen nevens het lijk van zijn moeder bijgezet. Zijne afbeelding gaat op onderscheidene wijzen uit. Hij gaf in het licht: Waarnemingen van de Komeet van 1819, in Kunst- en Letterb. 1819, D. II. bl. 59. Rapport op de beschouwing van de instrooming der Opper- Rijn- en Maaswateren door de Nederlandsche rivieren tot in zee, door den Inspecteur Generaal Blanken, opgenomen in zijne Verhandeling over dit onderwerp. Uitgegeven door de eerste klasse van het Koninkl. Ned. Instit., 1819. Sur l'imitation de la proposition d'une mesure invariable prise dans la nature, in Journal de physique, T. 89. p. 388. Oratio de vitandi in astronomiae studio fingendi temeritate, et coeli observatione quam diligentissime instituenda, dicta publice die XXVIII m. Martii a 1819, quum Academiae regundae munus solemniter deponeret, in Annal. Acad. Rh. Traj. 1818-1819. On the solar Eclipse which took place in September 7. 1820. Communicated in a Letter to J.F.W. Herschel Esq., from Prof. Moll of Utrecht. Sur une expérience d'électricité, in Journal de physique, T. XC. p. 396. Beschrijving van eenen nieuwen Scaphander, verbeterd door A. Schierboom te Amsterdam, in Natuurk. Verh. v.d. Holl. Maats. der Wetens. te Haarlem, D. X. bl. 163. | |
[pagina 951]
| |
Buitengewone hoogte der barometers in Jan. 1820, in Kunst- en Letterb. 1826, D. I. bl. 47. Lage barometerstand den 2 Maart 1820. Ald. 1820, D. I. bl. 190. Beobachtung des ausserordentlich hohen und tiefen Barometerstandes im J. 1821. Nachrichten aus den Niederlande, in Gilberts Annalen der Physik, B. XIII. S. 405. Berigt aangaande de duikelaarsklok en eenen togt met denzelven gedaan, in Kunst- en Letterb. 1821. D. II. bl. 259. Sur des expériences électromagnétiques, in Journ. de Phys., T. XCII. p. 295. Sur les nouvelles expériences électromagnétiques. Ald. p. 309, 311. Au redacteur du Journal de Ph. sur l'invention des lunettes d'approche. Ald. T. XCIII. p. 150. Over den lagen barometersstand van 25 Dec. 1821, in Kunst- en Letterb. 1822, D. I. bl. 30. Over een zeer gevoeligen Galvanischen toestel: vervaardigd door den heer J. van den Bos, en eenige Galvanische proeven met denzelven. bl. 292. Iets over stoombooten, en een berigt aangaande die, welke aan den Moerdijk zal worden aangelegd. Ald. 1822, D. II. bl. 53. Verdere berigten aangaande de stoombooten en derzelver gebruik. Ald. bl. 211. Brandvrije gebouwen. Ald. bl. 311. Bedenkingen over het werktuig ter verbeteringen der vaart in kanalen enz. Ald. bl. 372. On some electromagnetical experiments made by Mr. van Beek, van Rees, and Moll, in Edimb. Philos. Journ. T. IX. p. 167. Een uittreksel staat in de Biblioth. Universelle, T. XX. p. 123. Redevoering over Jan Hendrik van Swinden, uitgesproken in de vierde openbare Vergadering der eerste klasse van het Kon. Instituut, 26 Aug. 1823, in Verslag der vierde Openb. Vergadering der eerste klasse. Ook afzonderlijk uitgegeven, Amst. 1824, 8o. Iets over den onlangs overledenen Sterrekundige Delambre, in Magazijn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren, verzameld door N.G. van Kampen, D. II. bl. 29. Eenige berigten (omtrent Stoombooten enz.), in Kunst- en Letterb. 1823, D. I. bl. 334. De Treeradmolen in de gevangenis van Coldbathfield te Londen, met eene afbeeld. Ald. D. I. bl. 291. Het hellend scheeprad door een stoommachine gedreven. Ald. D. II. bl. 98. Proefneming aangaande de snelheid van het geluid door G. Moll en A. van Beek, in Verh. d. eerste klasse van het Kon. Nederl. Instit. D. VII. bl. 281; Phil. Transact. 1823; Bibl. | |
[pagina 952]
| |
Univers. T. XXX. p. 470, Poggendorff, Ann. de Phys. T. V. p. 351, 469. Berigt omtrent de werken te Plymouth met de duikelaarsklok uitgevoerd, in Kunst- en Letterb. 1823, D. II. bl. 329. Berigt aangaande J.F. Keyzer, in Kunst- en Letterb. 1824, D. I. bl. 354. Berigt aangaande den onderaardschen weg, welke in het bed van den Theems zal gegraven worden, met afbeelding. Ald. D. II. bl. 276. Over de electrische proef van den ridder de Nobili. Ald. 1824, bl. 364. Verhandeling over de verwarming der stookkassen door stoom, door W. Burley, uit het Engelsch vertaald, met bijvoegselen, in Natuurk. Verh. van de Holl. Maats. der Wetensch. te Haarlem, D. XIII. bl. 201. Verhandeling over eenige vroegere zeetogten der Nederlanders. Amst. 1825, 8o. Bleibtreu, Beschrijving des sterrenhemels, vertaald door A. de Wit, met eene voorrede en aanteeken. van G. Moll. Amst. 1825. Over de uitgaven van de handschriften van Huyghens, in Kunst- en Letterb. 1825, D. I. bl. 358. Voorrede voor de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen (1826). Over eene verbeterde bereiding der olie voor horologiemakers. Ald. D. I. bl. 1. Verschuur, Beschrijving der gewigten, met aanmerkingen van G. Moll. Ald. D. I. bl. 7. Over eene vermoedelijke nieuwe ontdekking in den Oceaan. Ald. D. I. bl. 84. Account of the discovery of an inhabited island in the Pacific by cap. Elq., in Edimb. Journ. of Science, T. IV. p. 278. Over het stoomschip the Entreprise, uit Engeland naar Indie gestevend, in Bijdr. D. I. bl. 176. Nog iets over het Nederlandsch eiland. Ald. Proeven over de snelheid des geluids. Ald. bl. 191. Over twee nieuw uitgevondene Kompassen. Ald. bl. 197. Over het Amsterdamsche peil en de geschiedenis van hetzelve. Ald. bl. 370. Recensie van Lobatto's, Jaarboekje over 1826. Ald. bl. 109. Recensie over de Jongs werken, getiteld de Amstel enz. voor groote schepen bevaarbaar gemaakt. Ald. bl. 133, 203. Bijdragen tot de Geschiedenis der wiskundige wetenschappen in Nederland, in van Kampen, Geschied. d. Nederl. Letteren, D. III. bl. 112, 116, 196, 261-263, 289-312. Pierre Simon de la Place, in Bijdr. D. II. bl. 281. Recensie van Maijer's Handleiding tot het teekenen van landkaarten. Ald. bl. 22. | |
[pagina 953]
| |
Rapport aan Zijne Maj. uitgebragt door de Commissie tot onderzoek der beste rivierafleidingen (1827). Verhandeling over de Spiegeltelescopen, in N. Verh. van het Kon. Inst. eerste klasse, D. I. bl. 29. Over de warmtegraad, waarbij het water zijne grootste digtheid heeft. Ald. bl. 241. Eenige electro-magnetische proeven, in Bijdr. D. II. bl. 372. Nieuwe berekening van de proeven over de snelheid van het geluid. Ald. bl. 375. On captain Parry's aud Lieutenant Foster's experiments on the velocity of sound by Dr. G. Moll Prof. Communicated by Captain Henry Katers V.P.R.S. In de Philos. Transact., 1828, p. 97. Naschrift over de beschrijving van den toestel van Hageman om met stoom te kuipen, in Bijdr. D. III. bl. 4. Recensie van Conrad, Leven van Bruinings. Ald. bl. 1. Waarneming van een lichtend luchtverschijnsel, in Kunst- en Letterb. 1828, D. II. bl. 338. Astr. Nachr. Th. VII. S. 49. Berechnung der Schallversuche von Forster und Parry, in Poggendorff, Ann. Th. XIV. S. 371. Waarneming der Komeet van Encke in 1825 door South te Kensington, in Kunst- en Letterb. 1828, D. II. bl. 834. Over de snelheid van paarden, en in 't bijzonder over die onzer harddravers, in Bijdr. D. III. bl. 8. Antwoord van G. Moll, Lid der gewezene Commissie tot onderzoek der beste rivierafteidingen aan Mr. J.G. van Nes, Hoogheemraad van den Lek-dijk bovendams, wegens eene Memorie van het Collegie van den Lek-dijk bovendams, over het rapport door de Commissie tot onderzoek enz. uitgebragt. Amst. 1829, 4o. De dood van Dr. William Hyde Wollaston, in Bijdr. D. IV. bl. 174. Over het verwarmen van stookkassen met heet water. Uitgeg. door de eerste klasse van het Instituut. Amst. 1829, 8o. m. pl. Electro Magnetische proeven. Uitgeg. door de eerste klasse van het Instituut. Amst. 1830, 8o. Ook in de Bibl. Univers. T. XXXXV. p. 19. Edimb. Journ. of Science No. 6. T. III. p. 289. Journal of the Royal Institution 1831, p. 379. Een uittreksel is gegeven in Quetelet, Correspond. Mathématiq. et Physique T. VI. p. 327, en overgenomen in de Ann. de Chimie et de Physique, T. I. p. 321. Over diepe putten of kunstbronnen, door de Franschen Artesiaansche genaamd, in Bijdr. D. V. bl. 269. Iets over de zoogenaamde Romeinsche cement, in Bijdr. D. V. bl. 400. Eenig berigt aangaande de Vergadering der Duitsche Natuurkundigen en Artsen, gehouden te Hamburg, in Kunst- en Letterb. 1830, D. II. bl. 378. | |
[pagina 954]
| |
Brief over de verkiezing van eenen nieuwen Voorzitter van the Royal Society te Londen. Ald. 1830, D. II. bl. 371. Over de verwarming van stookkassen met warm water, in Bijdr. D. V. bl. 121. Eenige berigten over lange winters in deze landen, in Bijdr. D. V. bl. 128. Geschiedkundig onderzoek naar de eerste uitvinders der Verrekijkers, uit de aantt. van den Hoogl. van Swinden zamengesteld, in N. Verh. der eerste klasse, D. III. bl. 103. Journ. of the Royal Institution, Febr. 1831, p. 319. On the alledged decline of science in England by a Foreigner. Lond. 1831, 8o. Over de kilogramme, en vergelijking van dezelve met het Hollandsch en Engelsch, Trooisch en andere gewigten, in Bijdr. D. VI. bl. 119. Nog iets over de Artesiaansche bronnen. Ald. bl. 334. Electro-magnetische proeven, in Bijdr. D. VI. bl. 349. Poggendorff, Th. XXIV. S. 639. Over verwarming met keet water, in Bijdr. D. II. bl. 554. Brief aan de redacteur van den Letterbode, behelzende waarnemingen van het Noorderlicht van 7 Jan. 1831, in Kunsten Letterb. 1831, D. I. bl. 44. Beobachtungen des Nordlichts von 7 Jan. 1831, in Poggendorff, Ann. Th. XXII. S. 462. Brief aan de Redactie van den Letterbode, over de twee Schurnaekers te Hamburg, en over de onbrandbaarheid der ligchamen met eene oplossing van aluin bestreken, in Kunst- en Letterb. 1831, D. I. 341. Electro-magnetische proeven, in Bijdr. D. VII. bl. 241; Poggendorff, Ann. Th. XXIV. S. 488. Mercurius in sole visus, of overgang van Mercurius over de Zon, den 5 Mei 1832 te Utrecht waargenomen, in N. Verh. d. eerste klasse, D. IV. bl. 71. Ook afzonderlijk. Amst. 1833, 4o. Astron. Nachr. v. Schurnacker, Th. X. S. 205. Letterb. 1833, D. I. bl. 432. Iets over eene uitdrukking voorkomende in de Voorrede van Prof. H.W. Tydeman, geplaatst voor het eerste deel der Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdyk, in Kunsten Letterb. 1833, D. I. bl. 195. Het antwoord van Tydeman. Ald. bl. 244. Brief, behelzende proeven met zeer kleine galvanische toestellen. Ald. 1833, D. I. bl. 275. Iets betreffende wijlen den Hoogleeraar Jean Henri Pareau. Ald. D. II. bl. 61. Brief over de verkeerde overzetting van het woord chevretten in de Duitsche Journalen. Ald. 1834, D. I. bl. 297. Quadratuur van den Cirkel. Ald. 1835, D. I. bl. 104. Winterkoude. Ald. bl. 176. | |
[pagina 955]
| |
Brief over de hoogte van den Dom te Utrecht. Ald. 1835, D. I. bl. 354. Recensie van Rodens Reize (onder de letter M.). Ald. bl. 137. Dicta a Ger. Moll, quum A.C.G. Suerman et A. Vrolik, Academiae Rheno-Trajectinae alteris secularibus concelebrandis more majorum Math. Mag. Phil. Nat. Doctores renunciaret, in Ann. Acad. Rheno-Traj. 1836. Over de putboring op de heide tusschen Woudenberg en Zeist, in Kunst- en Letterb. 1836, D. I. bl. 82. (Het antwoord van Breda. Ald. bl. 274). Iets over den Catalogus der Zuidelijke Sterren, opgemaakt door Frederick de Houtman. Ald. D. I. bl. 2. Over waarnemingen der getijen langs de kusten van Nederland, in N. Verh. der eerste klasse, D. VII. bl. 1. Over de voorgewende ontdekkingen van Sir John Herschel in de maan, in Kunst- en Letterb. 1836, D. I. bl. 211. Brief over den Florenlijnschen sprong. Ald. D. I. bl. 224. Bijdragen over afleiders en het onweder. Ald. No. 21, 22, 36, 50. Brief over den toestand der Astronomie in Frankrijk. Ald. D. II. bl. 130. Over het Palludium. Ald. bl. 116. Over de luchtreis van Green van Londen naar Weilburg. Ald. D. II. bl. 371. Over het bestaan van een werk van Sebastiaan Cabot in Archief van Mulder, D. V. bl. 214. Barometerstand gedurende den storm van 29 Nov. 1836, in Kunst- en Letterb. 1837, D. I. bl. 13. Over afleiders en onweder. Ald. bl. 82.
Zie Bericht aangaande het leven en de wetenschappelijke verdiensten van wijlen den hoogleeraar Gerrit Moll, door R. van Rees, in Kunsten Letterb. 1837, D. bl. 21, 1819, D. II. bl. 59, 1838, D. II. bl. 83-91, 98-107; Dez., Levensberigt van G. Moll, in Utr. Stud. Alm. 1839, bl. 104; L.G. Visscher, Oratio de Gerardo Moll, dicta publico die XXVI m. Martii a 1838, cum Academiae regundae munus solenni ritu poneret. Traj. ad Rhen. 1838, en in Ann. Acad. 1837-1838, p. 97; Holtrop, Bibl. Med. et Chir.; de Verslagen van het Kon. Ned. Instit.; van 't Prov. Utr. Genoots.; der Maatsch. v. Ned. Letterk. 1838; Heringa, de Auditorio, p. 18, 158, 163, 209; Muller, Catal. v. portr.. |
|