boortestad, vervolgens door de Staten van Zeeland tot opperdijkgraaf van den lande van Schouwen, in plaats van burgemeester Nicolaas Anthoni Cau, aangesteld. In 1728 werd hij voor de eerste maal tot burgemeester verkoren, later bekleedde hij dit ambt nog tweemaal, tot dat hij den 20 November 1737 door de Staten van Zeeland in de generaliteit werd gedeputeerd, welke waardigheid hij tot in November 1741 bekleedde, toen hij door dezelfde Staten aangesteld werd tot ordinaris gedeputeerde in de vergadering der Staten Generaal. Hij werd tot verscheidene gewigtige handelingen gebruikt, onder anderen ook in 1753 tot het sluiten van het commercie tractaat met den koning der beide Siciliën.
Toen hij in April 1747 met den Rotterdammer beurtman te Zierikzee kwam, wilde hem het graauw ten lijve, rukte hem den hoed van 't hoofd en stak er een oranje-lint op. Men ontnam hem den degen, en voerde hem met een wagen naar het Heeren-logement, waar hij langer dan een maand werd bewaard. Toen de prins 2 Junij te Zierikzee kwam, stelde men hem terstond op vrije voeten, zonder dat iemand eenige beschuldigingen tegen hem dorst in te brengen. Hij was gehuwd, en liet bij zijn overlijden geen kinderen doch groote schatten na. Hij legateerde aan den staat tot het stichten eener akademie in zijn geboortestad, een som van f 420.000 en zoo de staten daartoe geen octrooi mogten verleenen tot het stichten van een arm-kinderhuis. Hij overleed 6 Nov. 1756. Zijn portret verscheen in den Zeeuwsch Volksalm., 1844.
Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XX. bl. 75, 100; Ned. Jaarb., 1756, bl. 1136, 1198; Scheltema, Staatk. Nederl.; N. Gel. Europa, D. XIII. bl. 188; te Water, Levensb., bl. 374; Zeeuwsche Volksalm., 1846, bl. 70; Muller, Cat. v. Portr.