Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[David Mil]MIL, MILL of MILLIUS (David), werd den 13 April 1692 te Koningsbergen geboren, was 1717 hulpprediker bij de Hoogduitsche kerk te Leyden, en werd reeds voor zijn 26ste jaar benoemd tot hoogleeraar in de Oostersche talen te Utrecht, welke post hij den 21 Maart 1718 aanvaardde met het houden eener oratie de Mohamedanismo, e vetenbus Ebraeorum scriptis magna ex parte composito; welke hij uitgaf te Utrecht in hetzelfde jaar, en later aanvulde met eene verhandeling de Mohamedanismo ante Mahomedem, opgenomen in zijne Selectae Dissertationes (Utrecht 1724, 1734) die overigens meestal onderwerpen behandelen van Bijbelsche oudheidkunde, en later met andere verhandelingen en redevoeringen vermeerderd te Leyden in 1743 herdrukt zijnGa naar voetnoot1). Den 8 Nov. 1727 | |
[pagina 864]
| |
hield hij, daar zijn professoraat met dat in de gewijde oudheden vermeerderd was eene oratio de variis virorum doctorum in antiquitatibus sacris et orientalibus erroribus, waarschijnlijk ook afzonderlijk in het licht gegeven, maar ook nog opgenomen in Schläger, Dissert. rariores de antiq. ss. (Helmstad 1742). Met de waardigheid van hoogleeraar der Godgeleerdheid bekleed, sprak hij den 10 Oct. 1729 de fatis theologiae exegeticae, welke oratie nog in hetzelfde jaar te Utrecht is uitgegeven. Hij schijnt echter met het onderwijs in de oostersche talen belast te zijn gebleven. Na hem ten minste wordt van geen hoogleeraar melding gemaakt voor Rau, die in 1749 zich als medehelper van Mil tot lector werd aangesteld, doch reeds in het volgend jaar buitengewoon en in 1752 gewoon professor werd. Mil wees een beroep naar de hoogeschool te Leyden af, en overleed te Utrecht den 22 Mei 1756. Op een der bovenvertrekken van de anatomie te Utrecht was vroeger geplaatst een tempel Salomons, door hem ten dienste der studenten in de gewijde oudheden, van hout gemaakt en door zijn weduwe aan de stad geschonken, die haar daarvoor 200 dukaten vereerde. Het gevaarte was omtrent 12.59 ellen en ongeveer 8 ellen breed. Het binnenste voorhof was ruim 1.56 el, en het tempelgebouw zelf ruim 2.15 el hoog. In alle was de ware evenredigheid in acht genomen. Men kon binnen den voorhof tot voor het tempelgebouw gaan, en de sieraden en gereedschappen van nabij bezigtigen. Later zijn de vele overblijselen van dit werkstuk overgebragt naar het locaal der bibliotheek. Zij zijn voor geen herstelling meer vatbaar en hebben voor de bijbelsche antieolijke geen waarde. Hij is gelijk ook de tabernakel van Moses met hetzelfde doel, door Prof. Relandus vervaardigd, beschreven. Van Mil bestaan verschillende afbeeldingen. Hij gaf in het licht: Dissert. Selectae variae sacr. literarum et antiquitatis orientalis capita illustrantes. Ultraj. 1726. L.B. 1746. 4o Vetus Testamentum ex versione LXX interpretum, secundum exemplar Vaticanum Romae editum, denuo recognitum. Praefatione una cum variis Lectionibus e praestantissimus Mss. Codicibus Bibliothecae Leidensis descriptis, praemisit Dav. Millius. Amst. 1722, 2 T. 8o. Catalecta rabbinica in usum scholarum privatarum edita. Traj. ad Rhen. 1721 8o. | |
[pagina 865]
| |
Th. Bostoni, ecclesiae Atticensis apud Scotos pastoris, tractatus stigmoiogicus hebraeo-, biblicus, quo accentuum hebraeorum doctrina traditur, variusque eorum in explananda Sacra Scriptura usus ortenditur, cum praef. D.M. Amst. 1738. Dissertt. selectae variae litterarum et antiquitatum orient. Capita exponentes et illustrantes cum secundis novisque disertationibus, orationibus et miscellaeneis orientalibus auctae L.B. 1734. Miscellanea sacra; Jesaiae cap. IV, Ps. CXXI et CXXII, aliaque argumenta, tam theologica quam exegetica, enucleatia et exponentia. Inter illa eminent duae dissertationes, quarum altera demonstratur obligatio hominis Christiani ad sacram coenam, allera complectitur errores viror am doctorum in delineando tabernacalo Mosis fig. aen. illustrata et ornata. Amst. 1753, 1754, 4o. Disp. exeg. dissertationem de Nilo et Euphrate, terminis terrae sanctae vindicans et illustrans. Ultraj. 1746 (tegen Iken te Bremen). Disp. exeg. de Nilo, terrae sanctae termino, priorem defendens, cum refutatione nuperrimarum objectionum. Antwoord op hetgeen Iken in Symbol. liter. Brem. T. III. p. 11, p. 388 had geantwoord. Praef. voor S. Rau, Diatr. de Epulo funebri gentibus dando ad Jes. XXV:6-8. Traj. ad Rhen. 1747, 8o. Disp. Philol. I et II de sacerdote castrensi veterum Hebraecorum. Auct. Hier. van Alphen, 1719. In Talmud Babylonicum. Praef. Traj. ad Rhen. 1626, 4o. Redevoering over de geleerde Godvrugt. Leyd. 1743, 4o. Verklaring over den XXVII Psalm. Utr. 1739. 4o. De ware wysheit op haaren tydt sprekende, of Leerredenen tot opbouwing en bevestiging in het allerheiligste Geloof, eenmaal den Heiligen overgeleverd. Utr. 1747, 4o. De groote werken en aanbiddelijken wegen des Heeren, volgens den CIV en CV Psalm, ontleend en verklaard, verrijkt met praktikale, natuurkundige en andere aanmerkingen. Amst. 1752, 4o. Heilige Mengelstoffen of verklaringen over het LIV Hoofdstuk van Jesaia, den CXXI en CXXII Psalm, benevens andere Godgeleerde en schriftmatige stoffen. Amst. 1755, (verh. door Bernard Keppel). 4o. De CVI Psalm ontleed en verklaard, met doorwrogte aanteekeningen en aanmerkingen verrijkt, met eene voorrede van Alb. Voget over Psalm LXII:2-3. Amst. 1758.
Zie Saxe, Onom. T. VI. p. 301, Anal. p. 696; G. Stolle, ad Heumannum, p. 518, 553, Series Profess.; Gerdes, Scrin antiq. T. I. p. II. p. 341, Drakenborghiana LXII; J.O. Strodtman, Nova erud. Europa, T. VI. p. p. 555-563, T. IX. p. 246, 247; van Lennep, Ill. Amst. Athen. Mem. p. 256, Nov. Act. Erud. 1743, Aug. p. 440-450, 1759, Junii T. I. p. 293-306; Herin- | |
[pagina 866]
| |
ga, de Auditorio, p. 145-163, Miscell. Duib. T. II. p. 395; Bibl. Brem. Cl. I. p. 68, Cl. II. p. 776, Cl. III. p. 160, Cl, IV. p. 1068; Rotermund; Gollen, Ncues Gelehrt. Europa, T. VII; Nouv. Bibl. génér.; Kist en Royaards, Kerk. Arch. D. IX. bl. 499; Bouman, Geld. Hooges. D. II. bl. 119; Sepp, J. Steenstra en zijn tijd, D. I. bl. 17, 41, D. II. bl. 113 vlgg. 132, 155, 157; Nav. D. VII. 127, 281, 282, 368; van Kampen, Bekn. Gesch.; Bjòrenstähl, Reiz. D. V. bl. 465; Le Long, Jubelf. Boekz. 1756; Boekz. d. Gel. Wer. 1756, D. I. bl. 559, 646; Kobusen de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Cat. de Groe, p. 42, 52, 54; Arrenberg, Naamr. v. bock., bl. 354. |
|