Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Ludovicus of Lodewijk Meyer]MEYER (Ludovicus of Lodewijk), in de tweede helft der XVIIe eeuw, geneesheer te Amsterdam, maakte zich als taalkundige en als cartesiaansch wijsgeer bekend. Zijn bekendste werk is zijn Woordenschat, waarvan in 1777 te Amsterdam de elfde druk, ten nutte der Nederlanderen, in woorden en spelling, doorgaans verbeterd en zeer merkelyk vermeerderd door Ernst Willem Cramerus, in 3 d. kl. 8o. en in 1805 te Dordrecht de twaalfde druk verscheenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 803]
| |
Hij beoefende ook de dichtkunst blijkens zijn gedicht De Gramschap in III boeken, in Nederd. rymen, Mengelpoëzy, zijnde een verzameling van Minnedichten, van Lof- en Eerdichten, en van Lyk- en Ghrafdichten, deels gedrukt, deels in folio, deels in quarto zijnde, zyn in 't laatstgemelde formaat opgeplakt, soms nog met des schryvers verbeteringeu op den rand: meest alle te Amsterdam gedicht van de jaren 1651-1671, in bezit der Maats. v. Ned. Letterk.Ga naar voetnoot1) Hij vervaardigde ook nog de volgende tooneelspelen: Ghulde Vlies, trsp. met konst en vliegw. Amsterd. 1667, 1684. Verloofde Koninksbruydt, trsp. Ald. 1668 (beide op den Amsterdamschen schouwburg vertoond). De Looghenaer, blsp. Ald. 1658, 4o. 1667. kl. 8o. 2e dr. overz. en verb.Ga naar voetnoot2). In 1666 verscheen er een werk onder den titel: Philosophia sacrae scripturae interpres. Exercitatio paradoxa, in qua veram philosophiam infallibilem s. literas interpretandi normam esse demonstratur. Eleutheropoli (Amst.) hetwelk ten volgende jare vertaald uitkwam met den titel: De Wijsbegeerte de uitlegster der H. schrift. 1712. 8o. Sommigen hielden dit nameloos uitgegeven boek over het werk van Spinoza, anderen oordeelen dat de Utrechtsche geneesheer, Lambertus Velthuizen er de maker van was. Doch deze pleitte zich op krachtigen toon vrij van deze beschuldiging, in de voorrede van zijn boek, de usurpatione in rebus theologicis, in 1668 uitgekomen In dit geschrift durft Meijer ronduit beweeren, dat de goddelijkheid en het gezag der H. Schrift alleen uit kracht der Cartesiaansche wijsbegeerte hare zekerheid kreeg, en dat dierhalve alle, geene uitgezonderd, waarheden van het Evangelie, en dus ook de verborgenheden, aan het gezond verstand en aan de menschelijke reden niet alleen getoetst, maar daarvan zelfs afhankelijk gemaakt moesten worden. Over dit geschrift is magtig veel te doen geweest. Heydanus en Coccejus beoordeelden het op hoog gezag, en zochten, gerugsteund door 's lands overheid den voortvretenden kanker van des schrijvers dwaalleer tegen te gaan. Zij slaagden hierin ook ten deele: dan zekere Louis Wolzogen, predikant in de Fransche gemeente te Utrecht, die, zoo het heeten zoude, tegen het genoemde werk geschreven had, maar het intusschen met den schrijver in vele opzigten eens was, brouwde nieuwe bekommernissen, en verwekte weder veel beroering in de kerk, 't geen de staten van Holland op nieuw aanspoorde om tegen de Cartesiaansche wijsbegeerte besluiten te | |
[pagina 804]
| |
nemen. Daar het genoemde boek van Meijer reeds zeldzaam meer voorkwam, gaf Semler het op nieuw uit met aanteekeningen van zijn leerling Leichtner, waarin men, naar sommiger oordeel, de grootste onkunde in de wijsbegeerte, vele ondeugende godsdienstbegrippen en een opgewarmd Spinozisne aantreft. Van Meijers hand was in 1663 insgelijks, zonder zijn naam op den titel te vermelden, in het licht verschenen de Jure ecclesiasticornm liber singularis, dat men aanvankelijk mede aan Spinoza toeschreef.
Zie Ypey, Geschied. der system. Godgel. D. II. bl. 87, 88; Geschied. der Christel. kerk in de 18 eeuw, D. II. bl. 9; Ypey en Dermout, Geschied. der Herv. kerk, D. II. bl. 572 en de aant.; Heringa, Over het gebr. en misbr. der kritiek, bl. 4, 5; Burman, Traj. erud. p. 389; Heumann, de Script. Anonym. et Pseudon, P. II. C. II. § III; Crenii, Animadv. Philol. et Histor. P. VIII. p. 153, scqq.; Glasius, Godgel. Nederl.; Serrure, Vad. Mus. D. II. bl. 105; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II. bl.; Arrenberg, Naamreg. bl. 352; Kobus en de Rivecourt. |
|