[Hendrik Matthysz Lussing]
LUSSING (Hendrik Matthysz), verdienstelijk godgeleerde en dichter. Als godgeleerde maakte hij zich vooral bekend door zijn geschrift over de noodzaaklijkheid van den Godsdienst in het gemeen, en de zekerheid en voortreffelijkheid van den Kristlijken in het bijzonder, beweerd en aangedrongen tegen Atheïsten, Deïsten, Heidenen, Mahomedaanen en Joden. Amst. 1767-74. 3 d.
Zeer veel bragt hij toe tot verbetering van het huisselijk godsdienstig gezang, door de uitgave, eerst in 1774 van eenige Gezangen, ten gebruike op de feestdagen, en vervolgens van zijne Evangelische Gezangen, in drie stukjes, 1779-1783 met keurige muzijk van Joseph Schmidt. Deze schoone en eenvoudige gezangen, werden gunstig beoordeeld en ontvangen, hoewel er aan geene kerkelijke invoering van dergelijke gezangen te denken was; want bij de gunstige beoordeeling van den lofwaardigen arbeid des braven mans, in de Ned. Bibl. 2de deel, 1ste st. bl. 125, opperde de recensent bergen van bezwaren tegen de invoering van dergelijke gezangen in de Hervormde kerk, aan welke echter de commissie van invoering van dergelijke gezangen, 20 jaren later lang zoo zwaar niet tilde, en dit werk in 1805 tot stand bragt.
In 1778 behaalde Lussing bij het Leidsche dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, den zilveren eerepenning voor zijn gedicht De voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst, en in 1780 den tweeden zilveren eerepenning met zijn dichtstuk Gods wijsheid in zijne werken. In dit laatste dichtstuk bewerkte hij die schoone stof meer wijsgeerig en didaktisch, dan wel op een verheven lyrische wijze, waartoe