1803), en die ook door Kramm vermeld worden. Koning Lodewijk kocht eenige voor den prijs van f 2500 aan, om op het Paviljoen bij Haarlem geplaatst te worden, terwijl de overige vervolgens met eenige kunstplaten, bij verloting, hem f 12000 opbragten. Onder deze tafereelen muntten bijzonder de Jonge Stier, naar Potter, en de Dood van Maria, uit.
In 1804 vormde hij het plan de door hem vervaardigde teekeningen in plaat te brengen, en ondernam zelf het graveren van den Jongen Stier, eene kapitale plaat van 27 duim breed en 24 duim hoog, die hij aan de Maatschappij Felix Meritis opdroeg. Met veel geluk, en schoon hij vroeger nimmer de naald hanteerde, ging hij voort met graveren, o.a. een monument ter nagedachtenis van den hoogleeraar Luzac, die in de ramp van Leiden omkwam. De drukkende tijdsomstandigheden, die zulk een nadeeligen invloed op kunsten en wetenschappen hadden, deden hem besluiten palet en naald tot gelukkiger tijde vaarwel te zeggen, en zich op het schoolonderwijs toe te leggen. Zijn wensch werd niet vervuld. Hij overleed den 12den October 1815 te Amsterdam. Hij was zoo om zijn karakter en kunde algemeen geacht, en sedert 1799 lid van verdienste bij het Schilder- en Teeken-Genootschap Ars aemula Naturae. Van zijne in Felix Meritis gehoudene verhandelingen, alle betrekking hebbende tot de Beeldende Kunsten, is er eene, over den invloed der beeldende kunsten, ten koste dier Maatschappij gedrukt. Hij huwde in 1801 mejufvrouw G.J. Koch, en liet haar twee dochters na, onder welke Maria Elizabeth, later gehuwd met den heer B.S. Nagler, eene uitstekende schilderes en bevallige teekenares.
Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D II. bl. 177; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 982, 983.