Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11
(1865)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
de Levin en van Philippine van Lamelin, vrouwe van Famars, was lid van het bondgenootschap der edelen, en bekleedde onder dezen een eersten rang. Hij werd met anderen in 1566 gemagtigd tot het sluiten van een aanmerkelijk verdrag met de landvoogdesse. Hij bleef de bondgenooten getrouw, terwijl zijn broeder de Spaansche zijde bleef volgen. Hij werd door Alva gebannen, en diende vervolgens den Prins en de Staten, bij wie hij in hooge achting was. Hij was een man van groot staatsbeleid en een uitmuntend krijgsheld. Men zag de blijken van zijne manhaftigheid te Valenciennes en te Mechelen, in welke laatste stad hij, gelijk ook te Heusden, (1588) het bevelhebberschap voerde. Zijne groote verdiensten in den oorlog tegen Spanje, bewogen den prins hem het gebied over de ruiterij op te dragen, en de Staten hem tot generaal der artillerie aan te stellen. Na zeer vele gevaren te hebben doorgestaan, en velen aan zijne zijden te hebben zien sneuvelen, werd hij in 1592 voor Ootmarsum doodgeschoten, wordende hoogelijk beklaagd, vooral van prins Maurits, die hem onder zijne voornaamste legerhoofden telde, en van oordeel was, dat weinigen hem gelijk waren, in 't bestier van 't geschut. Kundigheid en moed, in Levin gepaard, verwierven hem de liefde van dien vorst en alle braven, en deden den vijand voor hem beven zoo lang hij leefde en zich verblijden over zijnen dood. Hij liet twee zonen na, die volgen. Zie Carpentier, Hist. de Cambr. P. III. p. 727-731; P. IV. p. 44, 45, 49, 58, 59, 60, 61, 66, 73, 74; van Meteren, Ned. Hist. B. III. bl. 54; le Petit, Chr. L. XIV p. 591, L. XV. p. 612; Hooft, Ned. Gesch. D. VI. bl. 248; Bor, Ned. Oorl. B. XIV. bl. 191, 192; B. XXIX. bl. 25. B. XXXII. bl. 124; te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 495 volgg. D IV. bl. 424. Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. I. bl. 302, 419; Kron. van het Hist. Cen (Reg.) Arend, Vad. Gesch. D. V. bl. 189. Sypesteyn, Bijdr. tot de Gesch. der Artill. bl. 8; Groen van Prinsteren, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, T. II. p. 161, T. VI. p. 133 suiv. |
|