| |
[Elbertus Leoninus]
LEONINUS (Elbertus) of le Lion, kanselier van Gelderland, uitstekend staatsman en regtsgeleerde, werd te Zalt-Bommel in 1520 uit burgerouders geboren. Na het eerste onderwijs in zijne geboorteplaats te hebben genoten, ontving hij vervolgens dat van Macropedius te Utrecht, en vertrok drie jaren later, op het gerucht van den oorlog tusschen den hertog Karel van Gelderland en den hertog van Bourgondië, naar Emden, waar hij gedurende vier jaren door Dr. Bredenbachius, in het opstellen van redevoeringen en gedichten werd onderwezen. Hierop vertrok hij naar Leuven, waar hij de lessen van Petrus Nannius hoorde, en zich tevens op de regten toelegde, met dit gevolg, dat hij in 1547 den graad van licentiaat bekwam.
Hij begaf zich nu naar Atrecht, om zich in de Fransche taal te oefenen, en naar Leuven teruggekeerd, huwde hij aldaar de dochter van den beroemden hoogleeraar in de regtsgeleerdheid Johannes Haze, en werd eerst de opvolger van Volmarus Becaarts en vervolgens in 1560 van Gabriël Mudaeus. Zijn roem klom van dag tot dag, men wedijverde hem blijken van hoogachting en vertrouwen te schenken. Hij stond in gunst van de hertogin van Parma, den kardinaal Granvelle, den prins van Oranje, den graaf van Egmond en andere edelen, maar vooral van Philippus, hertog van Aerschot. Allen raadpleegden hem, deelden hem hunne geheimste zaken toe, hoewel zij van verschillende par- | |
| |
tijen waren. Hij was het ‘Oog der Juristen, l'oracle du jour, l'agent, le député des états généraux Belges.’ Hij werd lid van den Raad van State, en diende den koning getrouwelijk. Namens denzelven werd hij in 1574 gemagtigd tot de vredehandeling te Breda, en in 1575 zond don Louis de Requesens hem naar Holland aan den prins van Oranje en de Staten, om, wegens Spanje, voorslagen van vrede te doen. Ook werd hij in 1577 wegens de Algemeene Staten naar Holland gezonden, om op een eenparige regeling der Munt en der gemeene belastingen aan te houden, en het te huis ontbieden van eenige schepen, omtrent Antwerpen en de Maas liggende, benevens het afschaffen der verlofgelden te verzoeken. In den jare 1578 werd hij door den prins gebruikt om te waken, dat don Johan de Nederlanden voor zich, met uitsluiting van den koning van Spanje, mogt aannemen, en den koning uit den zadel stooten. In alle deze en andere zendingen, waartoe hij gebruikt werd, toonde hij buitengewone ervarenheid in de regten, beleid, verstand en eerlijkheid. In 1581 werd hij tot kanselier van Gelderland aangesteld, en was sedert
onafgebroken een der eersten en vroedsten bij de behandeling der gewigtigste staatszaken. Toen Willem I aan het vaderland ontvallen was, was hij in den Haag tegenwoordig. Oorspronkelijke brieven, als nog in de griffie van den Hove van Gelderland aanwezig, dragen blijken van zijne alles omvattende zorg en doorzigt, en tevens van zijnen onwrikbaren moed, destijds zoo hoog noodig. Hij waarschuwde die van Gelderland voor de lagen van den graaf van den Berg, die zich destijds nog als stadhouder voordeed en de Gelderschen voor Spanje trachtte te vormen. Door de Staten werd hij in 1584, wegens Gelderland, met Johan van Gent, heer van Oye, en den raadsheer Gerardus Voet, afgevaardigd tot opdragt van de heerschappij over de Nederlanden, aan den koning van Frankrijk aan te bieden. De redevoering door hem bij deze gelegenheid gehouden, is bij Bor bewaard. 's Jaars daarna verwelkomde hij, uit naam van den Staat, te 's Hage, Robert Dudley, graaf van Leycester, door de koningin Elizabeth van Engeland afgezonden, met eene merkwaardige aanspraak, die ook bij Bor is te vinden. Hij won zoo zeer Leycesters vertrouwen, dat deze hem tot lid van den Raad van State eischte, niettegenstaande Leoninus niet met de puriteinsche leerstellingen van den graaf overeenstemde. Hij was commissaris van Leycester bij de hooggaande twisten in Utrecht, over het afschaffen van het eerste lid der Staten. Hoogst gewigtig waren zijne bemoeijingen. Ofschoon geen vriend van den graaf, ried hij hem echter ten beste, en zocht door verstandige tusschenspraak met des graven heftigste tegenstanders, het uiterste van het smeulend vuur van ongenoegen voor te
| |
| |
komen; dan te vergeefs bij den eersten. Van dit alles zijn breedvoerige berigten bij Bor.
In 1594 werd hij aan het hoofd der commissie naar Groningen gezonden, om de oude en verregaande scheuringen en tweedragt tusschen Stad en Ommelanden, zoo mogelijk te keeren. Zij gaven toen eene concept-ordonnantie op den staat en vorm der regering, dan deze ontmoette tegenstand en niet voor 1597 werden de zaken beslist. In 1596 werd hij weder tot een gezantschap naar Engeland benoemd. Men schrift van hem, dat hij zich in den aanvang der beroerte met Spanje, bij beide partijen door zijn gematigd gedrag, wist bemind te maken, tot dat hij zich eindelijk al te opentlijk voor de Staatschen verklaarde, om bij de Spaanschgezinden langer ingang te vinden. Volgens Jan François le Petit, stierf hij in 1601, meer dan 80 jaren oud, doch Sligtenhorst meldt, dat hij te Arnhem, den 6den van Herfstmaand in 1598, zijnde het 79ste van zijn ouderdom, overleed, bij zijne huisvrouw den tijd van 52 jaren geleefd hebbende. Hij werd in de Groote kerk te Arnhem begraven.
Bor teekent zijn overlijden als ‘van een man zeer ervaren in de beschreven regten en in materie van staat. Hij was groot van persoon en van verstand. Hem werd nagegeven, dat hij zich in voorspoed niet verblijdde, noch in tegenspoed bedroefde, en altijd even lankmoedig was, zonder dat hij zich ook eenigzins vertoornde wat hem bejegende, maar verdroeg alles patientelyk.’
Hooft geeft van deze gelijkmoedigheid een treffend voorbeeld. Toen hij de tijding ontving, dat zijn zoon, Gilbert Leoninus, kapitein in dienst van den Staat, bij den ongelukkigen aanslag van Aldegonde op Lier, gesneuveld was, zeide hij zonder eenige ontroering te doen blijken: ‘Wen hy ter wereld kwam, wist ik dat hy daaruit moest scheiden.’
Ten tijde dat de kapitein la Motte, den gruwelijken aanslag gesmeed had, in 1594, om prins Maurits Hendrik en eenige andere voorname heeren te vermoorden, behoorde ook Leoninus onder dit getal. Men wil dat hij nooit belijdenis van de Protestantsche godsdienst gedaan, en zich daaromtrent onverschillig zou gedragen hebben. Hij zelf schreef: ‘Ik heb altijd gezegd en zeg het ook nog, dat men de religie, die eenvoudig is, moet aannemen. Zaken, die geheel goddelijk zijn, en het begrip van het menschelijk verstand te boven gaan, moet men het verborgen oordeel Gods en den engelen bevelen. Ik heb geoordeeld, dat men de Godheid, in plaats van ze te bepalen, liever moet eeren en zich daarover verwonderen. Met al mijn magt heb ik gearbeid, om de al te spitsvondige disputen uit de Republiek te doen uitwerpen.’ Deze gevoelens behaagden echter den kerkelijken dier dagen niet, en deze gematigdheid was waarschijnlijk de reden, dat
| |
| |
die van Arnhem een- en andermaal weigerden, om op het verzoek van den Hove van Gelderland, eene lijkrede over hem te houden.
Mevr. Bosboom-Toussaint heeft ons Leoninus naar waarheid afgeteekend in haren Leicester. Ook van Kampen gaf eene karakterschets van dezen man. Men vindt verschillende afbeeldingen van hem, o.a. een met een Latijnsch gedicht van Adolphus Dausius.
Hij schreef:
Centuria Consiliorum, Antv. 1584. fol., typis Plantim, door zijn zoon, Conradus Leoninus, uitgegeven. Aan het einde van dit werk en afzonderlijk vindt men zijne:
Oratio habita in Conventu Ordinum Generalium, Antv. a 1579, tempore colloquii Coloniensis de bello, religione et pàce per Belgium.
In 1645 heeft Jan Jacobs, boekverkooper te Arnhem, beide in 4o. met zijn portret, waaronder het gemelde Lat. vers, uitgegeven. Ook plaatsten er Hendrik Manter en Hendrik Harius, Latijnsche verzen voor. De Oratio is op nieuw uitgegeven door Gerdes in Scrinium antiquarium, T. I. p. 309.
Emendationum sive Observationum, libri VII, Arnh. 1610. 4o., aan zijn neef Quirinus Leoninus opgedragen, met een Latijnsch vers van Theodorus Cockius of Derk Kok, advokaat voor het Hof van Utrecht.
Processus Criminalis sive Praelectiones Clarissimi Jurisconsulti Elberti Leonini quondam in inclyta Lovaniensi Academia Antecessoris et Professoris primarii, in Librum novum Codicis in quo tituli et leges ad instar processus criminalis explicantur, Colon. 1604. 4o., door Philippus Steinhausen, J.U.D., uitgegeven.
Praelectiones ad Tit. Cod. de Jure Emphyteutico, Francof. 1608. 8o.
Commentarius ad Tit. D. de Usufruct., Lichae, 1600. 8o.
Dissertatio de Trapezitis Belgii vulgo Lombardis, door Boxhorn uitgegeven. Ook bezat zijn kleinzoon, Elbert Zosius, advokaat te Utrecht, nog de volgende werken van hem, die voor de pers gereed waren:
Consiliorum Centuriae II.
Notae in V libros Decretalium, jussu Gregorii XIII congestae.
Commentarii in lib. V, VI, VII et VIII Pandectarum.
In het rijks Archief berusten nog 70 brieven van Leoninus.
Zie Vita Elberti Leonini Gelrae Cancell., quam ipse scribere olim orsus, in Matt. Syll. Epist. alior. aliquot monum. post Andreae Alciati Tract. contra vitam monast. Hagae comit. 1740. p. 322-326, Met Inlast. van bijv. uit eene Nederd. Vert. medeg. in Nijhoffs Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidk. D. VI. St. 3, bl. 162 volgg. door G.
| |
| |
H.M. Delprat; A.P. van Cappelle, Lofr. op Elb. Leon. in Bijdr. tot de Gesch der Ned.; F.V. Goethals, Hist. des Lettr. des Scienc. et des Arts en Belg. et dans les Pays lim. Brux. 1840. T. I. p. 140; Biogr. Univ. i.v. Val Andreas, Bibl. Belg. p. 199; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 758; Gerdes, Serin. Ant. T. I. p. 309; Lipsii, Opera, T. II. p. 742, 743; Saxe, Onom. Lit. T. III. p. 393; Viglius ad Hopperus, Epist. T. XXVII. p. 794; Strada, de bello Belg.; Bor, Ned. Oorl. B. VIII, IX. X. XI. XII. XXV; Hooft, Ned. Hist. B. XXII. bl. 63, B. XXIII. bl. 134; van Meteren, Ned. Hist.; E van Reidt, Ned. Hist. bl. 41, 98, 99, 100, 101; Slichten horst, Ton. des Lands van Geld. bl. 48; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 518, 719, 789, 842; Le Petit, Beschr. der Vrije Ned.; Bentivoglio, Verhaalb.; Gesch. der Ned.; Beschr. der Stad Bommel, Amst. 1774. bl. 120, volgg. van Hasselt, Stukk. voor de Vad. Hist. D. I. bl. 282; Hoogstraten, Luiscius, Halma. Kok, o.h.w. Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 25, 30, 147, 149, 168, D. VIII. bl. 55, 113, 115, 120, 203, 446, D. IX. bl. 36;
van Wijn, Bijv. en Nalez. op Wagenaar, D. VII. bl. 22, 47, D. IX. bl. 22, 24, 25; Beaufort, Leven van Willem I (Reg.) Cerisier, Gesch. der Ned. (Reg.) van Kampen, Vad. Karakt. D. I. bl. 433 volgg. Chron. van Arnh. bl. 223; Delprat, Broed. van G. Groete, bl. 158; Scheltema, Staatk. Ned. o.h.w. de Jonge, Unie van Bruss. bl. 58; Elb. Leoninus, kansel. van Geld. door R.H. Graadt Jonkers in Geld. Volks-Alm. 1848. bl. 12; van Kampen, Bekn. Gesch. der Lett. en Wetensch. D. I. bl. 105, 310; Delc. de la Camp. à l'Entr. de Ville de Leyde; Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, (Reg.) Chron. van het Hist. Gen. D. V. bl. 331, 333, D. VI. bl. 40 (Brief van hem 1581); Britz, Mém. sur l'ancien droit Belg. p. 90, 118, 136, 140; Sandbrink, de Advoc. jurib. ac doctr. p. 58, 59; van Gils, Kath. Myer. Memorieboek, bl. 252; Muller, Cat. van Portr.
|
|