[Floris van Kyfhoek]
KYFHOEK (Floris van), afstammeling van een aanzienlijk geslacht, dat reeds in de XIVde eeuw voorkomt. De stamvader van hetzelve was zijn grootvader, ook Floris genaamd, ridder uit den huize der baanderheeren van Arkel, heer van Brouwershaven. Hij schijnt zich naar het ambagt van Kyfhoek bij Dordrecht, door zijne ouders bedijkt, te hebben genoemd. Zijn vader was Zeger van Kyfhoek, ridder en heer van Hendrik-Ido-Ambacht, aldus naar zijn tweeden zoon Hendrik-Ido door hem genoemd. Hij werd daarmede in 1386 verleid. Zijne moeder was Elisabeth, dochter van Gysbrecht van Loon, sedert 1400 genoemd Elisabeth van Dalem. Hij was ridder en heer van Kijfhoek en Hendrik-Ido-Ambacht. Hij was in 1404 hoog-schout te 's Hertogenbosch, en kocht in 1430 de heerlijkheid van Goudriaan. De Hoeksche partij toegedaan, stond hij de belangen der gravin Jacoba krachtig voor, en belegerde in 1424, gedurende 6 weken het slot te Schoonhoven, dat door Albrecht Beiling, aan het hoofd der kabeljaauwschen, dapper verdedigd werd. Na de overgave werd deze veroordeeld om levendig begraven te worden, welk vonnis op een molenwerf aan hem voltrokken werd. Hij werd raad van den hove van Holland, en in 1430 bewaarder van het Haagsche bosch. Hij stierf in 1449, bij zijne buisvrouw, Alyd van der Werven, twee zonen en eene dochter nalatende.
Zie Goudhoeven, Chronycke, bl. 449; M. Vossius, Historisehe Jaerboeken van Holland en Zeeland, bl. 643, 644; van Berkum, Beschrijv. van Schoonhoven, bl. 340, 341; Wagenaar, Vad. Hist., D. III. bl. 465; Bilderdijk, Gesehied. des Vad., D. IV. bl. 95, 96; Kok, Vad. Woordenb. D. XXI. bl. 363; van Leeuwen, Batao. Illustr. bl. 997; H.J.W. Regt, Geschied en Aardrijksk. Beschrijv. van den Zwijndreehtschen Waard, enz., bl. 98; Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algemeen Hist. Woordenb., Aanh. op Nieuwenhuis; Woordenb. van Kunsten en Wetensch.; Chalmot, Biogr. Woordenb. o.h.w. Beiling; Kabinet van Ned. én klass. Oudh. D. IV bl. 406, 407; Oudenhoven, Beschr. van Zuid-Holland, bl. 225; Chronyk van het Hist. Gen. D. VI. bl. 333-335, D. VII. bl. 470, D. VIII. bl. 222, 343, 387, 418.