[Peter Kranen]
KRANEN (Peter) geboortig van Antwerpen, in zijn tijd een niet ongeacht letterkundige, die naar de wijze der meer bekende dichters Houwaert, van Ghestele, de poëzy beoefende Hij had de R.C. kerk verlaten en was tot die der Doopsgezinden overgegaan, en zou als zoodanig door den markgraaf van Antwerpen in hechtenis zijn genomen, indien hij niet, in tijds gewaarschuwd, de vlucht naar Keulen had genomen. Zijne zwangere huisvrouw hem niet kunnende volgen, werd in den stads kerker (den Steen) gebragt, en zou levendig zijn verbrand geworden, indien zij, op voorspraak van een neef van haar, Hans Michiels, geen kwijtschelding van straf had gekregen, onder voorwaarden van in 't vervolg katholijk te leven en een harer naar Keulen geweken kinderen, naar de gewoonte der Roomsch-katholijken te laten doopen. In allerijl werd dit kind (Sara) uit Keulen ontboden en gedoopt, en nu haastte zij zich van deze vrijheid gebruik te maken, en zich naar Keulen bij haar man en kinderen te begeven, waar zij de belofte, uit vreeze voor den dood afgelegd, spoedig vergat, en even ijverig als te voren de zamenkomsten der Doopsgezinden bezocht. Hij was de moederlijke grootvader van den beroemden Joost van den Vondel. De drossaart Hooft plagt te zeggen: ‘dat gij een rijmer zijt, hebt gij van uwen grootvader Kranen.’
Zie Vondels Werken met verklaringen en aanteekeningen van Mr. J. van Lennep, Aflev. 3, bl. 8 volgg; van Ollefen, Lev. van J. van den Vondel, bl. 20, 21; G. Brandt, Leven van Vondel, bl. 8; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. en Crit. Woordenb. D. VI. bl. 50.