| |
[Johan Melchior Kemper]
KEMPER (Johan Melchior) werd te Amsterdam den 26sten April 1776 geboren. Zijn vader was Joan Hendrik Kemper, commissionair en zeehandelaar, en zijne moeder Elizabeth Becker. Op den ouderdom van acht jaren moest hij deze verzorgers zijner jeugd reeds missen, en werd hij, met eenen jongeren broeder en zuster, opgevoed te Haarlem door eene grootmoeder van moederszijde, aan wier zorgvuldigheid en liefde de jeugdige knaap met hartelijke wederliefde en gehoorzaamheid beantwoordde. Gedurende een jaar woonde hij te Haarlem, en ontving daar het eerste onderwijs in de Latijnsche taal.
Welhaast te Amsterdam teruggekeerd, bezocht hij de scholen aldaar, streefde al zijne medeleerlingen voorbij, en werd één der meest beminde kweekelingen van den beroemden van Ommeren. In het najaar van 1791 tot de akademische lessen bevorderd, genoot hij, aan het athenaeum in zijne geboortestad, het onderwijs van mannen als Cras, van Swinden en Wijttenbach, en knoopte met een tal van later beroemde mannen, met de gebroeders de Vries, met Siegenbeek, ten Brink, Arntzenius, van Lennep, Falck en anderen, vriendschapsbetrekkingen aan, welken een hoogst gunstigen invloed op zijne smaak, geestdrift voor het schoone en goede en braaf karakter uitoefenden.
De regtsgeleerdheid tot het bijzonder vak zijner studiën verkozen hebbende, verdedigde hij, onder voorzitting van zijnen
| |
| |
leermeester Cras, op den 10den October 1796, eene Disputatio de Jurisconsultorum Romanorum principio: quod contra bonos mores fiat, id jure ratum esse non oportere, en weinig tijds daarna werd hij aan de Leidsche hoogeschool tot doctor in de regtsgeleerdheid bevorderd.
Als advokaat zich in zijne geboortestad nedergezet hebbende, kreeg hij spoedig eenige praktijk, en behartigde geene zaken met meer ijver, dan van hen, die hij gratis moest bedienen. De staatkundige gebeurtenissen noodzaakten hem partij te kiezen. Schoon toen reeds zich betoonende een voorstander van vrijzinnige denkbeelden en van eene welbegrepen en verstandige vrijheid, voer hij echter met hevigheid uit tegen de willekeurige nieuwigheden der volksleiders, en haalde zich daardoor, zoowel als door zijne betrekking van secretaris van een genootschap, tot een tegenwigt der pogingen van de revolutionaire partij opgerigt, dermate den haat der laatste op den hals, dat de regtsgeleerde leerstoel te Harderwijk hem ontgaan zou zijn, bijaldien de omwending van zaken, den 12den Junij 1798 voorgevallen, de gematigde partij niet had doen zegevieren. Nu werd hij weldra, uit een door curatoren vastgesteld viertal, door den agent van nationale opvoeding den 13den daaraanvolgende tot gewoon hoogleeraar van het burgerlijke en het natuurregt verkozen, opende den 1sten November van genoemd jaar zijne lessen, en hield op den 16den Junij van het volgende eene schoone inwijdings-rede, Cicero's gezegde ten grondslag hebbende en handelende: de jure naturae immutabili et aeterno (Hard. 1799.)
Met den besten uitslag onderwees Kemper gedurende bijna acht jaren de takken van wetenschap aan zijn beleid en kennis toevertrouwd. In 1801 droeg hij het hem opgedragen en met lof gevoerd rectoraat der akademie aan zijn ambtgenoot Ypeij over, met eene voortreffelijke redevoering: de prudentia civili in promovenda eruditione (Hard. 1801. 4o.) die zóózeer voldeed, dat curatoren, tegen hunne gewoonte, aanboden de uitgave er van op hunne kosten te doen plaats hebben. Om denzelfden tijd werd hij bijzonder tot hoogleeraar van het volken- en staatsregt, niet lang daarna tot eersten regtsleeraar aangesteld. Toonden alzoo curatoren dat zij zijne verdiensten op hoogen prijs wisten te stellen, Kemper wist dat te waardeeren; want toen in 1802 de Groningsche hoogeschool, en in 1805 de Friesche akademie hem hare leerstoelen aanboden, de laatste zelfs onder telkens voordeeliger aanbiedingen, bleef hij volstandig weigeren de door hem geliefde Geldersche hoogeschool te verlaten, voor welk blijk van verkleefdheid curatoren dier stichting zoo getroffen waren, dat zij hem een vereerend bewijs van erkentenis, bestaande in zilverwerk, met het wapen der provincie prijkende, aanboden.
Had Kemper voor Groningen en Franeker bedankt, dat
| |
| |
kon hij niet toen zijne geboortestad hem riep, om zijnen onvergetelijken leermeester Cras ter hulpe te zijn. In 1806 werd hem den leerstoel te Amsterdam aangeboden, en op den 15den Junij van dat jaar nam hij van de Harderwijksche stichting plegtig afscheid met eene: Oratio de litterarum studio calamitosis Reipublicae temporibus optimo solatio et perfugio, en aanvaardde nog in den loop van hetzelfde jaar zijn hoogleeraarambt te Amsterdam met eene: Oratio de populorum legibus optimis increscentis humanitatis indiciis (Lugd. Bat. 1806. 4o.) Terwijl de hoogleeraar Cras in het natuur- en volkenregt onderwijs bleef geven, werd Kemper met dat in het burgerlijk regt belast.
Slechts drie jaren mogt zich zijn leermeester in zulk een uitstekenden en krachtdadigen medehelper, en het athenaeum in zulk een kundigen en algemeen beminden onderwijzer verheugen. In 1809 werd Kemper aan de koninklijke Hollandsche universiteit te Leiden, in de plaats van den overleden Pestel, als hoogleeraar in het natuur-, staats- en volkenregt en van de staatkundige geschiedenis van Europa, sedert Maximiliaan I, verkozen, welke waardigheid hij op den 13den Mei van dat jaar aanvaardde met eene redevoering: de disciplinarum moralium dignitate ad caeteras disciplinas comparata, (Lugd. Bat. 1809. 4o.)
Was Kemper steeds een uitmuntend onderwijzer, waarvan de vele beroemde kweekelingen door hem gevormd het sprekendst getuigenis afleggen, hij was ook in andere opzigten een sieraad der Leidsche hoogeschool. Op den 6den November 1815 vierde hij, als rector magnificus, hare luisterijke herstelling, door koning Willem I, met eene Nederduitsche redevoering, die te Amsterdam in 1816 in 8o. werd uitgegeven, en ook in het 1ste deel der Annales Academiae Lugduno Batavae is opgenomen. Op den 8sten Februarij 1816 legde hij zijne zoo even genoemde waardigheid neder met eene redevoering: de aetatis nostrae fatis, exemplo, gentibus ac praesertim Belgis, numquam negligendo, die mede in genoemd deel der Annales gedrukt is, en in het Hollandsch vertaald, het licht zag. Onder de Fransche overheersching, met het onderwijs der lijfstraffelijke regtsgeleerdheid en van het wetboek van koophandel belast, werd hem, bij de herstelling der hoogeschool, nevens het eerstgenoemde, ook wederom dat van het natuur- en volkenregt opgedragen, door de Fransche staatkunde, als schadelijk, van het academisch onderrigt uitgemonsterd. Bij de openbare en plegtige bevordering van den heer de Gaiffier tot doctor in de regten, hield hij, den 20sten Junij 1820, eene redevoering: de gravissimis, quae ex praesenti publicarum rerum conditione Jurisconsultis praecipue nata sunt, officiis.
Te midden van zijnen arbeid als hoogleeraar waren aan
| |
| |
Kemper nog andere werkzaamheden opgedragen. Toen in 1811 de heeren Cuvier en Noel de Hollandsche departementen bezochten, om wegens de inrigtingen van openbaar onderwijs aan het Fransche gouvernement verslag te doen, was oij lid van de commissie om hun wegens den toestand van heiden's hoogeschool in te lichten, aan welke hij, ook in die betrekking, groote diensten bewees. Na de gezegende herstelling van ons volksbestaan, waaraan Kemper, met het edele driemanschap, het zijne had toegebragt, door handelingen die wij bier niet uiteen kunnen zetten, doch waarvoor hem, al had hij niets anders gedaan, de ruimste dank van elk regtgeaard Nederlander zou moeten worden toegebragt, werd hij door den koning, te gelijk met zijne verheffing in den adelstand en tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, tot staatsraad in buitengewone dienst benoemd, en voorzeker zou men hem tot gewigtige en werkzame betrekkingen geroepen hebben, ware het niet dat hij verlangd had tot het academisch onderwijs terug te keeren. De koning vertrouwde hem toen het onderwijs van zijnen tweeden zoon toe, koos hem in de commissie tot organisatie van het hooger onderwijs, terwijl hij later ook tot die geroepen werd, aan welke, op last van het gouvernement, de zamenstelling van nieuwe wetboeken was opgedragen. Het was hem echter niet vergund de staatkundige loopbaan geheel te verlaten, want in 1817 werd hij voor de provincie Holland tot lid der tweede kamer van de staten-generaal verkozen, welke waardigheid hij met veel lof bleef waarnemen tot aan zijnen dood, en waarin hij toonde door het uitbrengen van vele adviezen over de gewigtigste zaken, dat hij zoowel voor de raadzaal, als voor het publiek onderwijs en de balie berekend was. Algemeen bekend zijn die over het jagtregt, over de wet van 4 Mei 1814, betrekkelijk de conversie der Hollandsche staatsschuld, en over de haringvisscherij.
Op den 20sten Julij 1824 werd Kemper, op het alleronverwachts, in krachtvollen leeftijd, aan de wetenschap, de hoogeschool aan zijne betrekkingen en vrienden door den dood ontrukt. Geheel het vaderland was in diepen rouw over dat afsterven gedompeld. Onmogelijk is het den diepen indruk te beschrijven, die dit groote verlies alom te weeg bragt. Iedereen ijverde om het zeerst om der nagedachtenis van den beroemden man hulde te brengen en uit te wijden over zijne voortreffelijke gaven. Dichters en redenaars, onder deze van der Palm, en H.H. en B. Klijn, Siegenbeek en anderen, traden als tolken van het algemeen gevoel op, om in krachtige poëzij en welsprekend proza hulde te brengen aan Kemper's verdiensten, aan zijne deugd en adel der ziel, in één woord aan al de groote en beminnelijke eigenschappen, waaarmede hij
| |
| |
begaafd was. En die hulde vergaat niet. Zij blijft eeuwig, al is het dat zij, welke die hulde bragten, ook reeds in de ruste des grafs zijn ingegaan.
Wij onthouden ons na het medegedeelde nog nader uit te wijden over den lof eens mans, wiens naam tot aan het verste nageslacht met eerbied zal worden genoemd, zelfs alware het niet dat een eenvoudig gedenkteeken in het koor der St. Pieterskerk te Leiden, in de nabijheid van het graf opgerigt, dien naam te allen tijden zal te lezen geven. Aan de heeren J.M. de Kempenaer en J.T.H. Nedermeijer van Rozenthal komt de eer toe het eerste tot de oprigting van dit waardige gedenkteeken aanleiding te hebben gegeven, dat op den 30sten Mei 1835 plegtig ontbloot werd, waarbij door genoemden heer de Kempenaer een woord van dankbare herinnering aan den geliefden leermeester, den wijzen en moedigen staatsman, den diepdenkenden en schranderen regtsgeleerde en aan den mederedder des vaderlands gebragt werd. Dat gedenkteeken is geheel en in al zijne deelen uit zware wit marmeren platen zamengesteld, en is een zoogenaamde cippus, bestaande uit een voetstuk, met den daarop rustenden grafsteen of groote plaat, waarop de inscriptie:
KEMPERO
Grati discipuli,
te lezen staat, en verder zonder versiersel, dan eene eenvoudige kroonlijst en daarop rustend frontespies. Het heeft van den beganen grond af, eene hoogte van ruim vier Nederlandsche ellen, en een evenredigen voorsprong van drie à vier palmen van uit een blaauw marmer vlak, hetwelk den achtergrond van het gedenkteeken uitmaakt; het geheel wordt door een brons gemaakt ijzeren hek beveiligd. Het ontwerp en de uitvoering van dit voortreffelijk gedenkstuk, dat ook in plaat gebragt werd, is men aan den geleerden D.P.G. Humbert de Superville verschuldigd.
Kemper had zich den 18den Maart 1798 te Amsterdam in den echt verbonden met mejufvrouw Christina de Vries, welke echt met vijf kinderen gezegend werd, één van welke, Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper, hoogleeraar in de regtsgeleerdheid te Amsterdam werd. Zijne afbeelding ziet het licht. Behalve de genoemde redevoeringen gingen van hem de onderstaande geschriften in druk uit:
Hieronymo Bosschio ejusque Bibliotheca, geplaatst voor den Catalogus librorum, qui studiis inservierunt viri celeberrimi Hieronymi de Bosch, Academiae Lugdunensis Curatoris etc. Amst. 1812.
Verhandeling over de noodzakelijkheid van godsdienstige begrippen en praktijken. Met zilver bekroond door Teyler's
| |
| |
godgeleerd genootschap en in het 20ste deel van deszelfs Verhandelingen uitgegeven.
Verhandeling over de gevolgen der omwenteling, door de vestiging van den Christelijken Godsdienst, onder de regering van Constantijn den grooten, in den Romeinschen Staat veroorzaakt; geplaatst in het Vaderlandsch Magazijn van Wetenschap, kunst en smaak, D. III.
Over de staatkunde der oude Wijsgeeren. - Schets van het staatkundig leerstelsel van Plato, in drie afdeelingen; in hetzelfde Magazijn, D. II. 2de stuk en D. III. 1ste stuk.
Verhandeling ter inleiding tot de staatkundige schriften van Aristoteles, in hetzelfde Magazijn, D. V. St 1.
Brieven over de tegenwoordig in omloop zijnde geruchten omtrent eene nadere vereeniging van de Bataafsehe Republiek met Frankrijk, Amsterd. 1806. 8o. (zonder naam.)
Redevoering van M.T. Cicero, ter verdediging van F.A. Milo, naar het Latijn, in het 1ste deel van de Bibliotheek van oude Letterkunde,
Crimineel wetboek voor het koningrijk Holland, vergeleken met het tot nu toe in acht genomen Romeinsch en Nederlandsch regt, 1ste deel, Amst. 1809. 8o. niet verder vervolgd.
Jaarboeken van het Fransche Regt en de Fransche Regtsgeleerdheid, Amst. 1812, 1813. 8o. 4 stukk.
Verzameling van Wetten en Decreten, betrekking hebbende tot de inlijving en organisatie der Hollandsche Departementen, 's Hage 1813. 8o.
Redevoeringen over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone kunsten, en over den invloed van den geest des tijds op de beoefening der letteren en wetenschappen, Amst. 1814. 8o.
Drietal Brieven over de wet van 14 Mei 1814, betrekkelijk het herstel van Hollands Finantien, Amst. 1814.
Over de lotgevallen van onzen leeftijd een voorbeeld opleverende hetwelk de volken en inzonderheid de Nederlanders, nimmer moeten verwaarloozen. Naar het latijn, door Mr. C.J. van Assen. 's Hage 1816. 8o.
Advijs over de Haringvisscherij bij de overweging der wet van 18 Maart 1818 over dit onderwerp, Amst. 1818. 8o.
Proeve over den invloed der Staatkundige gebeurtenissen en der Godsdienstige en Wijsgeerige begrippen, sedert ruim vijf en twintig jaren, op de ware verlichting in het godsdienstige en zedelijke van de volken van Europa. Met goud bekroond door Teyler's godgeleerd genootschap en in het 28ste deel van deszelfs werken (Haarl. 1818. 4o.) opgenomen. 2de druk ald. 1819. 4o.
Geschiedenis der deliberatiën over het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek voor het koningrijk der Nederlanden, 1ste deel en 2de deel 1, 2 en 3 stuk, 's Hage, 1820, 1821.
| |
| |
Lijkrede op Mr. H.C. Cras, vóór diens Nagelatene Verhandelingen en Redevoeringen. Amst. 1822. 8o. 2 deelen, door Kemper bezorgd.
Memoria H.C. Crassii rite celebrata. Opgenomen in de Wérken van het Instituut, en overgedrukt Amst. 1825. 4o.
Kemper was ook een ijverig medewerker aan den Algemeene Konst- en Letterbode, en vooral aan den Recensent ook der Recensenten. Dat hij bij zijne overige bekwaamheden, ofschoon zeldzaam, maar dan ook gespierd en krachtig, de Nederlandsche lier bespeelde, is op te maken uit enkelestukjes bij bijzondere gelegenheden verschenen: daarvan noemen wij:
Op het afsterven van P. Nieuwland, 1794
Vrede-zang, 1802
Aan P.J. van Maanen bij het afsterven zijner Echtgenoote.
Op de overgave der sleutels van Vlissingen aan Buonaparte op den 12 Julij 1803.
Lierzang ter gelegenheid der Aanspraak van Zijne Exellentie den Raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck, bij het aanvaarden zijner waardigheid den 15 Mei 1805.
Bij het begin van het jaar 1814.
Dichtstuk ter 81ste verjaring van het Vrijdags gezelschap Libertate ac Concordia te Amsterdam. (1815).
Eindelijk zijn nog verschenen in lateren tijd zijne:
Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften, verzameld door J. de Bosch Kemper, Amst. 1835. 8o. 3 deelen.
Kemper liet bij zijn sterven eene fraaije collectie schilderijen, prenten en prentwerken, en eene uitmuntende bibliotheek na, welke laatste met de prenten beschreven is in een lijvig boekdeel onder den titel van Bibliotheca Kemperiana (Lugd. Bat. 1825. 8o.) en te Leiden in October 1825 verkocht is.
Zie H. Bosscha, Geschied. der Ned. Staats-omwentel., D. I. bl. 115, 116, 150, 154, 160, 200, 202, D II. bl. 162; Algem. Konst- en Letterb. 1824. D. II. bl. 52, 66-71, 84-88, 225-227, 393, 1825. D. II. bl. 204-208, 1826. D. I. bl. 180-185, 1827. D. I. bl. 129-132, 1835. D. I. bl. 386-388; M. Siegenbeek, Memoria Joannis Melchioris Kemperi (L.B. 1824. 8o.); H.H. Klijn, J.H. van der Palm en B. Klijn, Bz., de Nagedacht. van J.M. Kemper, plegtig gevierd enz. (Amst. 1825. 8o); Siegenbeek, in de Hand. der Jaarl. algem. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1825. bl. 32-42; van Lennep, Ill. Amst. Ath. Memorabil. p. 212, 261, 274. seqq.; van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vaderl. Schilderk. D III. bl. 488; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 601, 602, D. III. bl. 252, 253; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool., het register op Kemper; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. bl. 411, D. V. bl. 372, 373; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D I. bl. 342, 352, D. II. bl. 525, 526, 544, 579, 629; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; Muller, Cat. van Portrett.; Verschillende boeken-catalogi. |
|