[Wiltetus Bernardus Jelgersma]
JELGERSMA (Wiltetus Bernardus) werd omstreeks het jaar 1756 geboren, en was waarschijnlijk een bloedverwant van de voorgaanden. Hij verwierf zich den graad van doctor in de wijsbegeerte en meester in de vrije kunsten, en werd na zijne bevordering tot proponent beroepen te Weidum, van waar hij vervolgens naar Boxum en Blessum vertrok. Hij was lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en in 1796 Secretaris der Friesche representanten. Hij overleed als zoodanig te Amsterdam den 22sten Februarij van genoemd jaar, nalatende zijne weduwe Maria à Meinsma en twee zonen.
Als godgeleerde en oordeelkundig schrijver maakte bij zich door de volgende verhandelingen bekend:
Verhandeling, in welke het onderzoek der Heilige Schrift den Christenen, zoo voor zich zelven, als met hunne huisgenooten, aangeprezen en tevens aangetoond wordt, hoe hetzelve, op de meest mogelijke wijze, tot regt verstand en troostvolle bevestiging der waarheid kan worden in het werk gesteld.
In 1789 met goud bekroond door het Haagsche Genootschap ter verdediging van de Christelijke Godsdienst, en in dat jaar onder deszelfs Verhandelingen uitgegeven.
Verhandeling over de vraag: Hoe zal men den Grondregel der Protestanten, dat ieder Christen, zijnes verstands magtig, geregtigd en naar zijne bekwaamheid, verpligt is, om in zaken van den Godsdienst voor zig zelven te oordeelen, duidelijkst verklaren, en deszelfs aannemelijkheid ten bondigste bewijzen?
Deze verhandeling werd bij Teyler's Godgeleerd Genootschap in 1790 met zilver bekroond en in het 11de deel van deszelfs Verhandelingen opgenomen.