abdij Mariëngaarde, en kort daarna werd hij pastoor te Hallum en vervolgens deken van Gryn of Grind. In 1230 koos men hem tot abt van Mariëngaarde, welke waardigheid hij, gedurende tien jaren, met lof bediende, doch bij den naderenden ouderdom nederlegde in het begin des jaars 1240. Kort daarna eene lastgeving van den H. Stoel zullende volbrengen te Jelsum, overleed hij onderweg tusschen Dokkum en Hallum den 22sten Junij van genoemd jaar. Hij werd begraven in de kerk van de abdij aan welks hoofd hij gestaan had.
Jarich was in de letteren zeer ervaren en beoefende met goed gevolg de Latijnsche dichtkunst. Van zijne schriften is niets tot ons gekomen, maar hij liet in handschrift na:
Multa in Genesin commentaria.
Commentarii in Cantica Canticorum.
Zie Suffridus Petrus, de Script. Fris. p. 62; Paquot, Mémoir. T. II. p. 397, 398.