aanknoopte. Hij keerde in Maart 1533 naar Mechelen weder, alwaar zijn vader kort na zijn vertrek overleden was. Deze geene aanzienlijke bezittingen nagelaten hebbende, moesten zijne kinderen voor hun eigen bestaan zorgen. Daartoe, en door zijne liefde voor de kunst aangespoord, besloot hij naar Italië te vertrekken, van waar hij zich naar het hof van keizer Karel V te Arragon begaf, met oogmerk om zich in diens gunst aan te bevelen. Hij had het geluk te Mouçon als secretaris van den bisschop van Toledo, Joannes Tavera, geplaatst te worden. Intusschen de vriendschap en achting van verscheidene aanzienlijke personen verworven hebbende, waren ook zijne bekwaamheden aan den keizer niet verborgen gebleven, en toen deze zich gereed maakte de Turken in Afrika te gaan bestrijden, wenschte hij dat Janus Secundus hem op zijne reis naar Tunis zou vergezellen, om, gelijk sommigen willen, een waardig zanger van dien togt met zich te hebben. Hij woonde dien kloekmoedig bij; maar zijne zwakke gezondheid noodzaakte hem weldra naar Spanje terug te keeren. Hij bleef echter kwijnen, en door de hoop gestreeld dat de vaderlandsche lucht zijne krachten zou doen herstellen, verliet hij Spanje en keerde naar Nederland weder. Naauwelijks hier aangeland, werd hij aangesteld tot secretaris van Georgius van Egmond, bisschop van Utrecht en abt van St. Amand, en ontving kort hierop eene benoeming in diezelfde betrekking bij den keizer. Maar deze laatste waardigheid mogt hij niet aanvaarden. Hij begaf zich naar Doornik bij den bisschop, en werd er door eene hevige koorts aangetast, die hem op den 24sten September 1536 uit het leven rukte. Niet te Doornik maar te St. Amand, in Henegouwen, in de kerk der Benedictijnen, werd zijn stoffelijk overschot ter ruste gelegd. Zijne bloedverwanten en vrienden deden hem ter eere eene marmeren graftombe vervaardigen, die in 1566 bij den beeldenstorm
vernield, doch later op last van Carel de Par, abt van die plaats, hersteld is.
Niet alleen hebben zijne broeders en de geleerdste mannen van zijnen eeuw zijne nagedachtenis bezongen, maar zijn naam is ook door de grootste geleerden van lateren tijd verheerlijkt; en zulks te regt; want welke starren er onder onze Latijnsche dichters ook heerlijk prijkten, hij voorzeker overtrof die allen, en gedurende meer dan drie eeuwen is hij als de voortreffelijkste hunner door landgenoot en vreemdeling begroet.
Evenmin als wij het wagen zullen uit te wijden in den lof zijner gedichten, evenmin achten wij het onnoodig hier eene lijst van dezelven te doen volgen. Zijne Elegiën, Puntdichten, Oden, Dichterlijke Brieven, Lijkzangen, Mengelingen en Kusjens zijn door zijn broeder Hadrianus Marius te Leuven in 1536 voor het eerst uitgegeven. Deze eerste uitgave werd in 1541 te Utrecht herdrukt, en in 1561 door eenen tweeden