ongeveinsde nederigheid, ongehuichelde dienstvaardigheid en voorkomende vriendelijkheid.
In een aantal andere betrekkingen was van Imhoff mede met verdiensten werkzaam. Hij was directeur van de Maatschappij van Landeigenaren en vast beklemde Meijers in de provincie Groningen, voorzitter van het collegie van curatoren der hoogeschool, van het Bijbelgenootschap, van het collegie van Toezigt op de Kerkelijke Administratie der Hervormden in de provincie Groningen, van de Commissie van het onderwijs aldaar, administrateur der Ommelander-kas en beschermheer van het Groninger Genootschap ter bevordering van schilder-, graveer- en beeldhouwkunst.
Van Imhoff overleed te Groningen op den 13den Februarij 1830, en op den 18den daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot ter ruste gelegd. De hoogleeraar van Swinderen deed daarbij eene aanspraak, waarin hij den wensch uitte, dat het dankbaar gewest een welverdiend gedenkteeken voor den ontslapenen zou stichten, om aan zijne opvolgers te leeren, wat men doen moet, om zóó beweend en zóó gezegend door allen, in het graf te dalen als hij. Aan dien wensch is voldaan, daar op zijn graf, op de zuider begraafplaats te Groningen, omringd door een ijzeren hek of omheining, een wit marmeren piramide op een dito vierkant voetstuk is opgerigt, waarop men in vergulden letters leest: aan de Oostzijde ‘G.W. Baron van Imhoff,’ aan de Westzijde ‘geboren den 20 November 1767, Gouverneur dezer Provincie den 6 April 1814, overleden den 13 Februarij 1830’, aan de zuidzijde ‘uit erkentenis opgerigt’, aan de Noordzijde ‘door zijne dankbare medeburgers.’
De verdiensten van van Imhoff werden bij zijn leven reeds erkend, achtereenvolgens door zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, tot commandeur dier orde, en eindelijk door zijne vereering met den titel van staatsraad, bij besluit van den 5den November 1827.
Van Imhoff was den 24sten April 1792 gehuwd met Anna Judith, baronnesse Sloet tot Tweenyenhuizen, dochter van Arend baron Sloet en van Johanna Philippina baronnesse van Dedem tot den Gelder. Hij liet haar na met een zoon en zes dochters.
Zie Almanak der Akademie van Groningen, 1831. bl. 83-94, door ons voornamelijk hier gevolgd; Algem. Konst- en Letterb. 1830. D. I. bl. 130-132.