[Jacob van Ilpendam]
ILPENDAM (Jacob van) of, zoo als hij zijnen naam plagt te schrijven, Jaecques de IJlpendam, werd geboren te Heemstede. Omtrent zijn geslacht zijn geene bijzonderheden bekend. Niet onwaarschijnlijk is de gissing, dat hij een bastaard was uit den huize van Egmond, aan welke de heerlijkheid Ilpendam in de zestiende eeuw toebehoorde, en dat hij daaraan zijnen naam ontleend had.
Hoe dit zij, zeker is het dat hij geheimschrijver van Hendrik van Brederode was en behoorde tot het verbond der edelen, welks belangen hij met uitstekenden ijver behartigde. Dit kostte hem echter het leven. Namens de verbondene edelen naar Friesland gezonden, om aldaar de belangen van het verbond voor te staan, werd hij, op last van den graaf van Aremberg, ten huize van Sjoerd Beyma gevangen genomen, en, tegen het verleende vrijgeleide, in de gevangenis geworpen. Nadat Beyma, Galama en de gebroeders Batenburg den vijand mede in handen gevallen waren, werd van Ilpendam eerst naar Harlingen gevoerd en jammerlijk gepijnigd; vervolgens overgebragt naar Vilvoorden, werd hij door Alva op den 28sten Mei 1568 ter dood verwezen, waarna hij den 1sten Junij daaraanvolgende te Brussel onthoofd werd. In de sententie over hem uitgesproken wordt hij beschuldigd niet alleen het verfoeijelijke en gruwelijke verbond en eedgenootschap der edelen geteekend te hebben, maar ook dat hij met geloofsbrieven van graaf Lodewijk van Nassau en des heeren van Brederode zich vervoegd had bij de verbondene edelen van Friesland, en aldaar op last van van Brederode gekomen was om die edelen, volgens den raad des prinsen van Oranje, te bewegen, dat zij, ter naaste staatsvergadering, in welke hij ook zelf met zijnen lastbrief verscheen, zouden voorslaan en verzoeken het gebruik der Augsburgsche belijdenis. Dit laatste lijdt, zegt de heer te Water, eenige bedenking, indien men de tijdsomstandigheden van 1567 in aanmerking neemt.
Zie Bor, Ned. Oorl., B. III. II. 120 (170); Winsemius, Chron. van Friesl. bl. 536, 538; Sent. van den Hert. van Alva, bl. 72, 73; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 126, 128, 222,