Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 9
(1860)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
secretaris was; zijne moeder heette Sjoerdje van Haersma. Reeds op zeventienjarigen leeftijd begaf hij zich aan de hoogeschool van Franeker tot de studie der regten, en genoot aldaar voornamelijk het onderwijs der hoogleeraren Dominicus Balck en Abraham Wieling, onder welken laatsten hij in 1736 eene dissertatie over het pandregt openlijk verdedigde, nadat hij reeds in het vorige jaar den graad van kandidaat in de regten had verkregen. Het is ons onbekend, waarom hij niet promoveerde; want dat het hem daartoe niet aan de noodige kundigheden ontbrak, getuigen zoowel zijne voortreffelijke geschriften over het oude Romeinsche en Nederlandsche regt, als de omstandigheid, dat de academische Senaat hem in 1741 aan de curatoren der Friesche hoogeschool aanbeval, om hem in de plaats van den te vroeg aan de wetenschappen ontrukten George d'Arnaud tot hoogleeraar in de regten aan te stellen. De keus der curatoren viel echter niet op hem, evenmin als later te Harderwijk, toen hij in 1744 voor dezelfde betrekking bij de Geldersche hoogeschool in aanmerking kwam. Idsinga bekleedde inmiddels een post bij het venduhuis te Harlingen, en deze betrekking noopte hem tot de uitgave van zijn geschrift: Kort vertoog over de Friesche Havenpachten, waarin wordt aangetoond, dat eene gedrukte negotie moet afnemen en dat integendeel de aanmoediging van dezelve een land doet bloeijen. (Harl. 1744. 4o.) Daar hij zich in dit werk krachtig tegen deze bij het volk zoo gehate pacht verzette, viel de keus der Harlinger burgerij in de eerste plaats op hem, toen zij tijdens de onlusten van het jaar 1748 acht en vijftig gecommitteerden naar Leeuwarden afvaardigde, om van de Staten van Friesland het erfelijk stadhouderschap, de afschaffing der pachten en het herstel der oude wetten te eischen. Deze deputatie werd door de Leeuwarder burgerij in triomf ingehaald en zeven hunner voor de Gedeputeerde Staten toegelaten, bij welke gelegenheid Idsinga namens de anderen het woord voerde. De redevoering, die hij toen uitsprak, wordt, even als de schriftelijke memorie die hij ter zelfden tijd overlegde, gevonden in het verward Friesland, bl. 13 en volg. Eveneens behoorde hij in de maand September van hetzelfde jaar tot degenen, die de afgevaardigden van prins Willem IV verzochten, om hun de grieven van het volk bloot te leggen. Het was waarschijnlijk ten gevolge van het aandeel dat Idsinga in deze onlusten had, en van zijnen daarbij betoonden ijver voor het huis van Oranje, dat hij, nadat dezelfde omwenteling in de provincie Groningen haar beslag had gekregen, in 1749 tot raadsheer in het hooge Geregtshof aldaar werd aangesteld. In deze betrekking schreef hij verschillende werken over het Nederlandsche staatsregt en werd daardoor in | |
[pagina 6]
| |
een pennenstrijd gewikkeld met den Leeuwarder regtsgeleerde B. van Greven, waarin hij zich door zijne buitengewone heftigheid, even als later in een geschil met de Staten van Friesland, ongunstig voordeed. Idsinga had voor zijn zoon een beurs uit het St. Christoforileen verzocht, waarop hij meende aanspraak te hebben, en toen hem dat door de Gedeputeerde Staten geweigerd was, diende hij een smeekschrift aan den stadhouder in, waarbij hij de regtspraak van Gedeputeerden met die der inquisitie vergeleek. De Staten van Friesland verzochten bij brief van den 11den Maart 1774 die van Groningen, Idsinga voor deze beleediging in regten te vervolgen, en dreigden, zoo aan dit verzoek geen gehoor gegeven werd, hem, zoo hij in Friesland kwam, gevangen te nemen en zich op zijne goederen in die provincie te verhalen. De Groninger Staten veroordeelden den 18den Julij 1776 Idsinga tot de verklaring, dat indien hij de Friesche Staten beleedigd had, zulks zijne bedoeling niet geweest was. Deze laatsten waren zeer ontevreden over dit vonnis, waarbij de waarheid der beleediging in twijfel getrokken werd; de zaak schijnt echter geen verder gevolg te hebben gehad, misschien wel daar Idsinga kort daarna in 1779 overleed. Hij was in 1750 gehuwd met Johanna Catharina Knock, die hem vijf kinderen schonk. Behalve het reeds genoemde werk zagen van hem het licht de volgende geschriften, waarvan de Latijnsche ook in Duitschland naar verdienste werden geschat. Disputationis Juridicae de Mutuo et veteri Literarum obligatione pars prima, Fran. 1736. 4o. Variorum Juris Civilis liber singularis, quo leges quaedam Regiae et Decemvirales, tum Pandectarum et Codicis, illustrantur, explicantur, Harl. 1738. 4o. Het Staatsregt der vereenigde Nederlanden, vertoond volgens de Geschiedenissen der stad Groningen, onder de Bisschoppen van Utrecht en volgende Princen van 't midden der XI tot het einde der XVI Eeuw, eerste deel, Leeuw. 1758, 2de deel ald. 1765. fol. Antwoord aan den WelEdelen Gestrengen Heer B. van Greven, J.U. Dr. en Ammunitiemeester in Frieslandt, op zijn WelEd. Gestr. tweede Brief rakende de weerdigheid van het volmagtschap ten Landsdage, en de Bevrijding der kinderen uit de Vaderlijke Magt in Frieslandt, Leeuw. 1759. 8o. Bedenkingen over de leczing, het verstand en den zin van 't Selwerder Landreght, II Boek, Artikel XXIX. In de Werken van het Genootschap: Pro Excolendo Jure patrio, D. I. bl. 159-318. Gron. 1773. 8o. Zedig en vrijmoedig onderzoek of de Volmagten ten Lantdsdage in Frieslandt, volgens de fundamentele wetten van die Provincie en de procuratien, welke jaarlijks aan de volmagten | |
[pagina 7]
| |
gegeven worden, tot het exerceren van criminele Jurisdictie geregtigd en bevoegd; en de tegens hem genomene Decreten met de regels van Justitie overeen te brengen zijn met enige reflexien, over de algemeene pligten der overheden en rigters enz. Gron. en Amst 1777. fol. Voorts eene Verhandeling over de invoering van het Justiniaansche regt in Friesland, die reeds in 1766 het licht zag. Ook bestaat van hem in handschrift: Korte inhoud van een Discours over de Regeering der Vereenigde Nederlanden en van de Hooge Collegien in dezelve, in 't breede ingesteld door den Heer Simon van Slingeland. Met eenige bijvoegingen, ophelderingen en aanmerkingen vermeerderd. Zijne eigene levensbeschrijving komt voor in de Voorrede van het zedig en vrijmoedig onderzoek.
Zie, behalve deze, van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XX, bl. 198 en volgg. Saxe, Onom. Liter. T. VI. p. 562; Scheltema, de uitrust. en ondergang der onoverw. vloot, bl. 300; van Kampen, Bekn. geschied. der Ned. lett. en wetensch. D. III. bl. 149, 150; de Wal, Orat. de clar. Fris. Jurecons, p. 60, Annot. 317, 449; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogensch. D. II. bl. 161, 162; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron. en Drenthe, bl. 475, 643. |
|