artillerie, en vrouwe Henrietta Jacoba van der Plaat, naar de noordelijke provinciën. Na bij den heer van Woelderen, rijksontvanger te Velp, bij Arnhem, zijne voorloopige wetenschappelijke opleiding te hebben genoten, werd hij den 1 September 1832, aan het daartoe gevorderd examen voldaan hebbende, aangesteld als vrijwilliger, dingende naar den rang van officier bij het eerste battaillon veldartillerie, destijds in garnizoen te Nijmegen. In April 1833 als zoodanig overgeplaatst bij het vierde battaillon artillerie-nationale-militie, voltooide hij aldaar zijne militaire opleiding onder den eersten luitenant, later kapitein-instructeur, Johan Valentin Bomberg. Opgeroepen om, den 19 April 1837, voor de commissie te 's Gravenhage, het voor de luitenants der artillerie vereischt examen af te leggen, voldeed hij daaraan, even als zijn te vroeg ontslapen vriend en studiekameraad Pieter Anthonij de Boer, op eene uitstekende wijze, zoodat de Boer, als de oudste in dienstjaren, de eerste, en Heydenreich de tweede van de vijf en twintig geëxamineerde aspiranten gerangschikt werd. Diensvolgens, den 16 December 1837, aangesteld als tweede luitenant bij het eerste battaillon veldartillerie, werd hij kort daarna ingedeeld bij de twaalfponder-batterij Nr. 11, en bleef daarbij tot die ingerukt en opgelegd werd.
Met de reorganisatie der artillerie, op den 1 April 1841, werd hij geplaatst bij eene vesting-kompagnie van het eerste regiment veld- en vesting-artillerie, en later daarvan overgeplaatst bij de elfde kompagnie van het tweede regiment van dat wapen, toen te Bergen-op-Zoom in bezetting, van waar hij, ten gevolge van garnizoens-verandering, later vertrok naar 's Hertogenbosch, en, eindelijk, naar Breda, waar zich allengs eene teringachtige ongesteldheid bij hem openbaarde, die, in het begin van 1852, met zooveel hevigheid toenam, dat men het raadzaam oordeelde hem met verlof naar de ouderlijke woning te Vlissingen te doen vertrekken, waar hij den 25 Junij dezes jaars voor het geweld der ziekte en bijkomend verval van krachten bezweek, in de armen zijner diep bedroefde ouders, wier eenige zoon hij was.
Heydenreich was reeds van zijne jeugd af zeer leergierig en werkzaam, en dat bleef hem tot zijne laatste levensdagen bij. Liever dan zich aan de gewone uitspanningen der jeugd over te geven, verkoos hij zich op eene leerzame en nuttige wijze van zijne dienstverpligtingen, die bij hem steeds op den voorgrond stonden, te verpoozen; zich met de aardrijkskunde, vooral die van ons vaderland, en met de statistiek der Nederlanden bezig te