Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 651]
| |
rina Camphuis, geboren te Makkum. Hij was het, die de ouders van zijnen neef, den later zoo beroemden Jodocus Heringa, raadde, om hem, die op het land opgevoed, en door zijne ouders bestemd was om heelmeester te worden, en in wiens kinderlijke ziel hij neiging en lust voor de godgeleerdheid ontdekte, voor den predikdienst op te leiden. Hij was het, die het jongske vermaande en raadde; die hem in zijne jongelingsjaren beroemde leermeesters, die zijne vrienden waren, aanbeval, hem in 1786 tot predikant te Nijkerk aan de Veluwe plegtig inwijdde, die hem tot het schrijven van verhandelingen aanzette, en, in naam des Haagschen Genootschaps, de antwoorden der hoogleeraren Piper en Uhle ter vertaling uit het Latijn in het Nederduitsch op eene vereerende wijze heeft toevertrouwd. In lief en leed, in bedenkelijke en moeijelijke gevallen, was hij hem een bij uitstek wijs raadsman en getrouw vertrooster. Nadat hij den eenigen zijner zonen, den uitstekenden Sybrand Heringa, predikant te Leyden, door den dood had verloren, droeg hij, bij uitersten wil, hem op den catalogus zijner boekerij te vervaardigen en voor derzelver verkoop te zorgen, en schonk hij hem zijne zeer belangrijke Latijnsche aanteekeningen. Hij was hem tot voorbeeld van eene liberale geleerdheid en eener ongeveinsde godsvrucht. Trouwens in zijne jeugd had hij de Grieksche en Latijnsche letterkunde bij Valckenaer en Schrader geleerd, en vervaardigde hij Latijnsche verzen, een werk, waarin hij in mannelijken leeftijd, ja zelfs nog in hoogen ouderdom vermaak schepte. Op de Friesche hoogeschool was hij in de Oostersche letterkunde door Vriemoet onderwezen en daarna te Groningen door den uitstekenden schriftverklaarder Schroeder. Hier verkreeg hij dan ook door de lessen van Gerdes, Chevallier en Hollebeek dien smaak in eene naauwkeurige en liberale godgeleerdheid, welke hem gedurende geheel zijn volgend leven versierde. De eerste jaren van zijn openbaar dienstwerk heeft hij besteed aan de gemeenten van Beesterzwaag en van Marsum in Friesland, vervolgens heeft hij het leeraarsambt bekleed te Winschoten en te Scheemda in Groningerland, daarna diende hij een jaar de gemeente te Nijmegen. De laatste veertig jaren zijns levens heeft hij sinds 1772 onvermoeid gearbeid binnen 's Gravenhage, in weerwil der moeijelijkheden, die hem aldaar hebben gekweld en getroffen. Ofschoon een vriend van vrede en eendragt, werd hij nogtans in kerkelijke twisten gewikkeld, door hen, die David Kleman, toen leeraar te Voorburg, van on- | |
[pagina 652]
| |
regtzinnigheid beschuldigden en eene zware bestraffing waardig oordeelden, van wege een geschrift, door dezen uitgegeven, onder den titel van De orde des heils, volgens welke God aan bijzondere menschen Zijne zaligmakende genade schenkt; of het verband tusschen Genade en Plicht, te 's Hage 1777. Heringa, een der zoogenaamde visitatores librorum in de Haagsche classis, keurde wel het gevoelen van Kleman niet goed, maar pleitte het echter vrij van dien blaam, als ware het eene verderfelijke en voortaan veroordeelde dwaling. Te dien einde schreef hij een boekje, ter bevrediging strekkende, en kort daarna, buiten zijn weten, in druk uitgegeven door een zich noemenden Justus Aletophilus Pacificus, onder den titel van: Rapport aangaande de verdediging der rechtzinnigheid van D. Kleman, op de classis van 's Gravenhage, den 6 November 1778 uitgebracht door Visitatores librorum. Hij is des naar waarheid beoordeeld door Wilhelmus Broes, in het met veel schranderheid geschreven en regt tijdig uitgegeven Geschiedkundig onderzoek over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden, 's Hage 1822, bl. 221. Wat hij al meer te dien tijde, met andere gematigde godgeleerden, ten voordeele van Kleman, met goeden uitslag, heeft beproefd, wordt door den hooggel. Ypeij berigt in zijne Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de achttiende eeuw, Deel VII, bl. 420-427, waarmede men vergelijke de beoordeelingen der geschriften, in de zaak van Kleman uitgegeven, voorkomende in de Hedendaagsche Vaderl. Letteroefeningen, Deel III, Stuk I, bl. 535-540, Deel IV, Stuk I, bl. 110, 293-297, 357, 440-443, Deel V, Stuk I, bl. 36-41, 205-209, 484, 485. Door de staatsgeschillen, die kort daarna uitbraken, is Heringa, niet minder dan door die kerkelijke twisten verongelijkt. Hij hield wel nooit op, het huis van Oranje hoog te schatten, of den stadhouder Willem V een genegen hart toe te dragen, maar hij keurde al de raadslagen en ontwerpen niet goed van hen, die 's prinsen zaak waren toegedaan, of die er den schijn en den naam van wenschten te hebben. Hij hield zich overtuigd, dat men van de eene of andere zijde ongelijk had, en de ronde en opregte man was niet gewoon dit te ontveinzen. Maar hierom werd hij gehaat en beleedigd door partijzuchtigen, vooral door onruststokers en wel uit het gepeupel. Hoe schandelijk de blinde en onbeteugelde woede van deze lieden den man, die een braaf burger was, heeft mishandeld, en hoeveel moeite het, bij de omwenteling van het jaar 1787, gekost hebbe dezelve te bedwingen, kan men | |
[pagina 653]
| |
opmaken uit de verhalen in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, Deel XXII, bl. 4574-4579, 5161-5162, 5193, 5194, 5196-5199, 5211-5213, 5913-5916 en 5920, alsmede uit de Vaderlandsche Historie ten vervolge op Wagenaar, Deel XLIV, bl. 348-352. Intusschen ging hij met allen ijver en volharding voort, gelijk in de vervulling van zijn dienstwerk, zoo ook in het bestuur van het Haagsche Genootschap, tot verdediging van den Christelijken godsdienst, 't welk, op zijnen raad, in het jaar 1785 was opgerigt. Eerst had de wakkere man, in vereeniging met vier medeafgevaardigden tot de Zuid-Hollandsche Synode van dat jaar, de predikanten Adrianus van Assendelft, van Leiden, Martinus Rummerink, van Dordrecht, Johannes Kneppelhout, van Gorinchem, en Daniel Albertus Reguleth, van Haarlem, later naar 's Gravenhage vertrokken, de uitgave bezorgd der bekroonde verhandelingen, door Abdias Velingius, Carolus Segaar en Cornelius Gavel geschreven, ter wederlegging van de dwalingen van Jozef Priestley, in zijn werk, over de verbastering van het Christendom. Ook waren deze verhandelingen, in het jaar 1787 uitgegeven, door hem vermeerderd met eene voorrede, waarin hij verslag deed van den oorsprong des Genootschaps, en tevens de zuivere geloofsleer der Waldenzen, tegen het gevoelen van Priestley verdedigde. Vervolgens heeft hij, geholpen door onderscheidene, van tijd tot tijd verkoren medebestuurders, onder welke Royaards een der eersten was, het werk van bestuurder en tevens van voorzitter waargenomen, tot het jaar 1815, toen hij het aardsche leven vaarwel zeide. In Januarij 1814 werd hij emeritus. Lezenswaardig is het verslag, hetwelk van dit genootschap is gedaan, door den hooggeleerden Ypeij, in het aangehaalde werk, deel VI bl. 683-694. Meermalen ook heeft de waardige man, in de openbare vergaderingen des genootschaps, het woord gevoerd, blijkens de gedenkstukken, daarvan uitgegeven in deszelfs werken voor de jaren 1787 en 1804. Na zijn overlijden heeft Hermanus Royaards in eene redevoering, den 5 September 1816 in de openbare vergadering des genootschaps gehouden, het volgende van hem gezegd: ‘Terwijl ik dit zegge, wordt mijn hart getroffen en 't uwe gewisselijk met mij, daar wij een onzer waardige medebestuurders missen, in 't afgeloopen jaar ons door den dood ontnomen, den verdienstelijken Heringa. Een man, die een der eerste oprigters dezer maatschappij geweest is, die begaafd met eene grondige kennis van en met een hartelijke zucht voor de waarheden van onzen christelijken | |
[pagina 654]
| |
godsdienst, onafgebroken werkzaam is geweest, ter opbouwing van 't rijk van waarheid en deugd. Die, ver gevorderd in jaren, veel met het ligchaam te strijden had, maar nu in zaliger gewesten leeft bij zijnen God, bij zijnen Zaligmaker en de vrucht zijner werkdadige pogingen, 't genot van 't geen hij anderen heeft aangeprezen en voor zichzelven beoefende, in de ruimste mate geniet.’ Heringa was een niet ongelukkig beoefenaar der Latijnsche poëzij en leverde daarvan enkele proeven in de Boekzaal der geleerde Wereld. Hij was lid van het genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Behalve de in den tekst gemelde geschriften heeft men van hem: Auson. Greidanus en J. H(eringa), Naamlijst der Predikanten, die sedert de Hervorming gedient hebben in de Classis van Franeker. Met eene voorrede, meldende de Ed. Mog. H. Commiss. die tot de Prov. Synode zijn afgevaardigd. Leeuw. 1761. 8o.
Zie Jod. Heringa, Oratio de Auditorio Academiae Rheno-Trajectinae, variam olim fortunam experto, nunc praesenti ejus conditioni adaptato, dicta publice d. 25 Martii a. 1825; Boekzaal der Geleerde Wereld, a. bl. 203, b. bl. 118; Kist en Royaards, Kerkelijk Archief, D. V. bl 302; Cat. der Bibl. van Ned. Letterk., Bijv. 1853-1857, bl. 97. |
|