Hij was geboren te Hanau, geneesheer eerst te Tiel, daarna te Duisburg, waar hij omstreeks 1704 overleed.
Hij beoefende, gelijk Almelovenius, de genees- en letterkunde en was hoogleeraar in de geneeskunde, geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche taal, aan de akademie te Duisburg.
Na den dood van Nuberus dachtten curatoren der Harderwijksche hoogeschool er aan, hem den literarischen stoel aldaar te geven. Hij schreef:
Dissertatio de Graeca langua secundum accentus non pronuntianda, Traj. ad Rhen. 1684, 4o.
Ook gaf hij Juvenalis met aanteek. uit, Ultraj. 1685, 4o.
Hij vertaalde in het Latijn en gaf uit:
Nic. Bergier, 5 livres sur les chemins publics et militaires des Romains, en
De la Mothe Le Vayer, Dissertations sur Q. Curce.
Onuitgegeven:
Dissertatio de Origine urbis Tilanae.
Zie Epistolae ad Ant. Magliabechium, T. II. p. 337, (over de Aanteekeningen van Henninius op de Epp. Tollii); Miscell. Daventr., T. I. p. 540, 541; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogeschool, D. II. bl. 38, 650; Saxe, Onomast., T. V. p. 329 seq.; Cat. C.A. van Wachendorff, Utrecht 1811, bl. 199, 200; Rink, Beschrijving van Tiel, bl. 321.