| |
[Maximiliaan de Hennin]
HENNIN (Maximiliaan de), zoon van Jan van Hennin-Lietard, heer van Bossu, werd in 1542 geboren. Hij was de zoon van Maximiliaan van Bourgondië, die hem tot zijn erfgenaam maakte, doch daar diens boedel met schulden bezwaard was, had hij geen voordeel van deze erflating.
Reeds vroeg geraakte hij in eere. Philips benoemde hem, toen hij naauwelijks 14 jaren bereikt had (1556), tot lid van den raad van state, en 3 jaren later (1559), tot bevelhebber van een zijner 14 benden van ordonnantie. Hij was geen deelgenoot van de vergaderingen en ontwerpen der verbonden edelen en bleef de vriend van Granvelle, die hem wijzer en rijper dan men van zijnen leeftijd kon wachten, achtte. Na het vertrek van Willem I werd hij voorloopig in diens plaats tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht benoemd (1567), en behartigde in deze betrekking de belangen van zijnen vorst. In 1568 nam hij den advocaat van den Ende gevangen, verstrooide het volk dat in Waterland en West-Friesland voor den prins van Oranje werd geworven, en in 1572 ijverde hij voor den 10den penning, die op bevel van Alva moest opgebragt worden.
Toen de Watergeuzen in 1572 den Briel hadden ingenomen, trok hij derwaarts, doch, in plaats van de stad te heroveren, begaf hij zich, de onmogelijkheid ziende om
| |
| |
zich van haar meester te maken, en na de helft van zijn volk, deels gedood en gevangen, deels in het water omgekomen, verloren te hebben, door het water en slijk der Bornisse naar Putten, van daar naar Nieuw-Beijerland en kwam des avonds voor Paschen (6 April 1572) voor Dordrecht, met plan om in deze stad zijne vermoeide, natte en beslijkte soldaten te verfrisschen en onderstand van Alva af te wachten. De burgerij, in den waan dat men met geweld den tienden penning kwam vorderen, raakte in rep en roer; nam de wapenen op, sloot de poorten en riep: ‘dat zij den Spanjaard niet in wilde hebben.’ De regering, voor erger beducht, en zelf niet gezind om het volk in te laten, zond burgemeester van der Mijle en den raadsheer Cornelis van Beveren naar den stadhouder, die met zijne manschappen reeds voor de Rietdijksche poort lag, af, om hem hare vrees voor oproer, indien hij de stad binnen trok, mede te deelen, en dringend te verzoeken van zijn opzet af te zien en buiten te blijven, met aanbod om al het noodige tot verkwikking van hem en zijn volk te bezorgen. Bossu, in zijn voornemen te leur gesteld, barstte in gramschap los, en beet, op den grijzen baard van den burgemeester wijzende, de zijnen toe: Deze oude is mede den Koningh ontrouw,’ waarop van der Mijle bedaard en ernstig antwoordde: ‘Dat hij de stadt nu oock wel, gelijck hij dickwils en langh gedaen hadde, sonder soldaten, in gehoorsaamheijt van den Koningh soude bewaaren.’ In weerwil dat hij het den graaf en zijn volk aan niets liet ontbreken, verlieten zij de stad, onder het uitbraken van verwenschingen en bedreigingen; verbrandden moedwillig het naburige slot Develstein, en kwamen, gedeeltelijk over land, gedeeltelijk over water, te Rotterdam aan, waar zij, ‘listig binnen geraekt, haren toornigen moet met het bloet van de ingezetenen wreedelick koelden.
Hetwelck de burgers van Dordrecht niet en dede berouwen, dat se de Spaengjaers uijt gehouden hadden.’ Te vergeefs beschreef hij de staten van Holland te 's Hage. De meeste steden toch hadden reeds het Spaansche juk afgeschud. Sommigen, zoo als Gouda, Haarlem en Medemblik, trachtte hij door verraad te bemagtigen, in andere, gelijk Amersfoort, legde hij bezetting. Naarden ging, om de West-Friezen ten onder te brengen, bij verdrag over. Eindelijk rustte bij te Amsterdam eene vloot uit en raakte met de onzen slaags op de Zuiderzee, werd overwonnen en gevangen genomen.
Drie jaren bleef hij in de gevangenis, tot dat hij, op voorspraak van zijnen broeder, tijdens den Gentschen vrede, tegen Marnix van St. Aldegonde werd uitgewisseld
| |
| |
Nu omhelsde hij de zaak des vaderlands en betoonde zich ijverig voor hare bevordering. Zijn aanzien steeg door zijne bekwaamheden en door zijne dapperheid.
Terstond gaven de algemeene staten hem zitting in den raad van state en in den raad van oorlog, en vaardigden hem af naar Utrecht, om de onrust in dat gewest te doen ophouden en de Spanjaarden van daar te verdrijven; zelfs vond hij te dien tijde voorspraak in de vergadering der algemeene staten, toen hij naar het stadhouderschap van Vriesland dong. Na eerst als kolonel in het leger der staten gediend te hebben, werd hij, op aanbeveling van den prins van Oranje, tot veldoverste verheven, en diende in beide betrekkingen het land met trouw en dapperheid. Op deze wijze het vaderland dienende, werd hij in het midden zijner loopbaan plotseling door den dood, in het jaar 1579, weggerukt, ‘wordende hij,’ gelijk Hooft schreef, ‘lankzaam vergeeten, om d' achtbaarheid van zijne deugden, en men betreurde hem niet minder om zijne zedigheit en aanminnigheit, dan den prins van Oranje en andere voortreffelijke regeerders, over het gemis van zijne dapperheit en ervarenheit.’
Zijn plotselinge dood gaf den Spaanschgezinden aanleiding, om den prins van Oranje te verdenken, alsof deze Bossu zou vergeven hebben, doch tegen die verdenking is de eer van den grooten en edelen redder van ons vaderland waardiglijk verdedigd. Bor verhaalt zelfs, ‘dat de prins de vriendschap van den graaf hoogachtte, en zelfs bij de staten van Holland voor hem sprak, ten einde hem een jaargeld van f 5000 mogt toegelegd worden, en dat hem de heerlijkheden van Putten en Geervliet tot belooning van zijne goede diensten mogten gegeven worden.’
Hij gaat op verschillende wijzen in plaat uit.
Zie behalve de bekende geschiedschrijvers Hooft, Meursius, Goudhoeven, Boxhorn, van Meteren, Bor, Bentivoglio, Strada, Wagenaar, van Wijn, Bilderdijk, Arend, Beeloo, Motley; Geuse-Liedt-boeck (1687), bl. 58, 84; A. Thysius, de bello navali, p. 40; N. Burgundius, de bello Belgico, passim; M. ab Isselt, Historia sui temporis, passim; Hugo Grotius, Annales et Historiae, passim; M. Vossius, Annales Hollandiae Zelandiaeque, passim; J. Duym, Corte Historische Beschryvinghe der Nederl. Oorlogen, bl. 15; Hoynck van Papendrecht, Analecta, T. III. P. I & II, passim; Epp Viglii ad Hopperum in Analecta cet., T. I. P. II. passim; Repertorium van Placaten in Holland, bl. 131; van Alkemade en van der Schelling, Beschrijving van den Briel, D. I. bl. 123; Balen, Beschrijving van Dordrecht, bl. 841, 842; Beverwyck, Beschrijving van Dordrecht, bl. 348; van Oudenhoven, Beschrijving van Dordrecht, bl. 526; J.W. te Water, Tweede Eeuwfeest van de vrijheid binnen de stad Vlissingen, bl. 41 der Bijlagen; J.J. Brahé, Kerkel.
Redevoering, Vlissingen, 1772, bl. 10, 11; Bareuth, Holl. en Zeel. Jubeljaar, bl. 66; van der Wall, Privil. van Dordrecht, bl. 1371; Beau- | |
| |
fort, Leven van Willem I, D. I. bl. 604, D. II. bl. 266, 328, 329, 367, 409, 410, 411, 418, 651, D. III. bl. 48, 49, 213, 244; Jan Gerritsz., Chren. van Rotterdam, Ms., p. 343; Boxhorn, Theatrum Urbium Holland.; J.B. de Tassis, de Tumultibus Belgicis, Lib. I. in Hoynck van Papendrecht, Anal Belg., T. II. P. II. van Kampen, Vaderl. Karakterkunde, D. I. bl. 381, 382; Velius, Beschrijv. van Hoorn, bl. 373; van Wijn, Bijvoegs. en Nal. op Wagenaar, D. VI., bl. 68, 76, 103, D. VII bl. 47, 66; Dez., Nalez., D. I. bl. 283, 291, 293; Schrevelii, Harlemens., p. 59; Bleyswyk, Beschrijving van Delft, bl. 436; Cleyn, Eeuwgetijde in den Briel, bl. 40; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. I. bl. 215, 256; Gachard, Correspond. de Philippe II, T. II. p. 16, 18, 124, 137, 148, 179, 184, 215, 254, 276, 336, suiv., 352 suiv., 364, 365, 372-382, 412, 413, 418-422, 423; Correspond. de Guillaume le Taciturne, T. IV. p. 97, 108; Schotel, Kerkel. Dordr., D. I. bl. 44; Dezelfde, Geschied-, Letter- en Oudheidkund. Uitspann., bl. 59; Dezelfde, Dordrecht (1858) bl. 9; J.C.
de Jonge, Nederl. Heldend. ter Zee, D., bl.; Dezelfde, de Unie van Utrecht., bl. 123, 124; P.J. Schotel, Nederl. Heldend. ter Zee (Voorstelling van den zeeslag op de Zuiderzee); Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 455; van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 103, 403; Voorts de Woordenboeken van Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis; de Navorscher, D. X. bl. 250, (Brief van Bossu 1570). |
|