op hem uitgebragt, als hoogleeraar aan de clinische school te Amsterdam, waartoe hij aanvankelijk niet ongenegen scheen, heeft hij echter bij nader beraad begrepen niet te moeten aannemen, maar verkoos zich in de nabijheid van 's Gravenhage, op het aangenaam buitenverblijf Zuijderburgh, neder te zetten, om zich aldaar aan de verpleging, voornamelijk van heelkundige belangrijke ziektegevallen, toe te wijden. Hij was ridder van den Nederlandschen Leeuw, en lid van bijna alle inlandsche geleerde en van zeer vele buitenlandsche genootschappen. Laatstelijk nog in het jaar 1841, werd hij door den Koning benoemd als lid eener commissie tot herziening der geneeskundige wetten en verordeningen in Nederland. Een gouden medaille door Z.M. aan de leden der commissie voor dien arbeid toegewezen, heeft hij echter door de vertraagde vervaardiging van het eerbewijs, voor zijnen dood niet kunnen ontvangen. Hij overleed, na een langdurig lijden, den 30 October 1843, op zijn buitenverblijf Zuijderburgh. Hij zond in het licht, behalve in tijdschriften en in vereeniging met anderen:
Oordeelkundige beschrijving van de voornaamste heelkundige operatiën in het Nosocomium Academicum te Groningen van 1810-1815 met platen. Gron. 1816. gr. 8o.
Heelkundige operatiën en waarnemingen in het Nosocomium Academicum te Groningen, gedurende 1815-1817 met platen. Amsterd. 1823. gr. 8o.
In de Annales Gron. 1828-1829, Oratio de Medicina et Chirurgia non sine utriusque damno separandis.
Zie Konst- en Letterbode 1843, N. 46; Muller, Cat. van Portrett; Naamlijst van Nederd. Boeken 1790-1832; Handelsblad 5 Sept. 1857 en het Acad. Programma.