voerden. Doch daar die van Delft het niet begeerden in te nemen, werd het naar Rotterdam opgezonden. De vrijbuiters werden veroordeeld om gehangen te worden. Hendrik Arentsz. vroeg hierop: ‘of hij in een stad van regt of geweld gekomen was, waarom zij den onschuldigen met den schuldigen wilden verdoemen?’ en vervolgde: ‘dat hij niet gevangen was van wegen eenige misdaad, zoo zij naar hem en zijn geloof vroegen, zij zouden het alzoo bevinden.’ De gouverneur, dat hoorende, vroeg: ‘Wat zegt hij, wat is dit voor een ketter? Is hij een van de wederdoopers, zoo zal hij niet hangen, maar men zal hem doen branden.’ Hierop werd hij wegens zijn geloof onderzocht en een doopsgezinde bevonden zijnde, levendig verbrand.
Zie van Braght, Bloedigh tooneel, bl. 383.