Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |
in het midden der XVIIde eeuw een Europeeschen roem. Zij goten in 1646 te Zutphen de 26 klokken voor den Wijnhuistoren en in 1647 de 25 voor den toren der Lebuinus-kerk te Deventer. Later verplaatsten zij zich naar Amsterdam, waar de regering hun toestond aan het uiteinde van de Keizersgracht eene goed ingerigte klokgieterij te bouwen. Hier goten zij in 1658 het klokkenspel voor den nieuw gebouwden toren der Oude kerk tot een omvang van 35 klokken, en vervaardigden welligt ook dat voor de Zuider- en Westerkerk, voor den Regulierstoren en het stadhuis. Ook voor andere steden vervaardigden zij speelwerken, zooals het uurwerk en klokkenspel van twee octaaf voor de stad Brielle, het klokkenspel van den Zuidertoren en van den Drommedaristoren te Enkhuizen, van een der torens te Hoorn, van de Groote kerk en Bakenestoren te Haarlem, van den grooten toren en den stadhuistoren te Rotterdam, van den Dom- en St. Nicolaastoren te Utrecht, te Amersfoort, Leiden, Arnhem, Kampen, Groningen, Middelstum, Purmerend, Medemblik, Barneveld, Diest in Braband, Ostende in Vlaanderen, te Antwerpen, Tongerloo en te Gend. Te Utrecht woonden zij tijdens hun bedrijf op het Huis te Voorn aan den Leydschen Rijn. Terwijl zij aldaar woonden besteedden zij (volgens den steller van het artikel over het Belfort en den Beyaerd in den Almanach-Wegwijzer der stad Gend 1830,) met eenen edelman, genaamd mijnheer van Hecke (volgens Kramm, de edele jonkheer Jakob van Eijck, musicijn en directeur van de klokwercken te Utrecht, schrijver van een werkje: Der Fluyten Lusthof, Amst. 1654. in 4 oblong) die blind geboren was, ‘grooten arbeid, zorgvuldigheid en onkosten, om de ware kunst van het klokgieten te achterhalen, en om de kokken tot accoord te brengen, want te voren was de kunst om klokken tot volmaakt accoord te brengen, nog niet uitgevonden; het was meer een geluk als wetenschap; maar aan de twee broeders moet toegeschreven worden, dat zij die kunst eerst gevonden hebben met mijnheer van Hecke, dewelke (gelijk gemeenlijk bij de blinden gebeurd) een zoo scherp gehoor had, dat hij den minsten valschen toon gewaar werd. Zij muntten ook uit in het aanbrengen van sieraden, terwijl een der gebroeders de uitvinder eener harmonica was, uit vierkante staafjes bestaande, die even als de toetsen der piano-forte naast elkander gelegd, met houten hamertjes werden aangeslagen, gelijk men er in later dagen van glasstaven heeft vervaardigd, die met kurken hamertjes aan buigzaam balein gestoken, worden bespeeld. Vondel | |
[pagina 532]
| |
zwaaide hen in zijn Lierdicht op het klokkenspel te Amsterdam (1660) welverdienden lof toe.
Zie Kramm, Levens en Werkon der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, D. II. bl. 672, 673; Tegenw. staat der Vereenigde Nederlanden, D. V.; van Til, Beschrijving van Zutphen; Dumbar, Kerkel. en wereldl. Deventer; Commelin, Beschrijv. van Amsterdam; Abbing, Beknopte Geschied. der stad Hoorn; van Alkemade en van der Schellen, Beschrijv. van de Briel; Utrechts. Volksalmanak, 1846. bl. 141; Dr. Scheltema, Aemstels Oudheid enz., D. II., M. Fokkens, Beschrijv. van Amsterd., bl. 198; J.P.A. Fischer, klokkenist te Utrecht, Verhandeling over de klokken en het klokkespel, Utrecht, 1738; Gerber, Neuestes hist.-biogr. Lexicon der Tonkünstler; Navorscher, D. VI. bl. 360, D. VII. bl. 124, 205, 299, D. VIII. bl. 366; Eekhoff, Geschiedk. beschrijv. van Leeuw., D. II. bl. 147. |
|