zeggende ik hoop dat de tijd nog komen zal, dat men zingen zal vivent les gueux,’ hetwelk men hield te strijden ‘jegens 't oprecht gevoelen der Catholyke Religie, en tegen de veneratie die hij den geestelijken staet schuldig is.’ Alhoewel nu de gedaagde ‘berouw toonde, zig excuseerende op zijn dronkenschap, en toonde naderhant voor den Pastoor gebiecht te hebben,’ is hij evenwel ‘gecondemneert op het schavot in 't openbaer een half uure ten toon te staen met twee spinrokken, aen ieder zijde een, voorts met roeden gegeeselt te worden en 12 jaeren op eene galije gebannen.’
Zie J.W. te Water, Kort verhaal der Reformatie in Zeeland, bl. 150, 151; A. 's Gravezande, de Unie van Utrecht herdacht in eene korkrede over Ps. CXXXIII:1b, bl. 182.