vatten, af, langs den Nieuwen Dijk tot op de hoogte van de Oude Haarlemmersluis, daar hij zich, zoo goed hij kon, verschanste, in afwachting der zes vaandelen. Ook zond hij iemand naar Zaandam aan den hopman van Vliet, die aldaar lag, om versterking, doch deze kon niet besluiten, haar op een mondelinge boodschap toe te zenden. Om de Amsterdammers tot staan te brengen, deed hij wijders eenige briefjes strooijen, inhoudende, dat het oogmerk zijner komst alleen diende, om hen te herstellen in den ouden welvaart, over welks verval thans algemeen werd geklaagd, met belofte dat indien elk zich stil hield, niemand eenig leed zou wedervaren, maar integendeel ingeval van weêrstand de stad aan plundering en vlam zou ten prooi worden gegeven. Dit alles baatte echter niet. Het achterblijven der hulp deed den moed der stedelingen rijzen. Zij speelden nu op de Staatschen uit twee stukjes geschut, en troffen den hopman Helling zóó dat hij dood nederviel. Dit bragt zulk een schrik onder zijn volk, dat het met verhaaste optogt, ter opene poort uit, naar buiten vlugtte. Ruichaver, die in huis een wijkplaats had gezocht, werd aldaar ontdekt, door iemand welke hem kende en hem een doodelijken haat toedroeg, en vervolgens in koelen bloede doorstoken. De veel gewaagde aanslag op Amsterdam liep hiermede geheel te leur.
Zie Bor. Nederl. Hist., B. XI. bl. 310 (906); Hooft, Nederl. Hist., B. XII. bl. 544 volgg.; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd. D. III. bl. 428 volgg. en Bijlage B. Vaderl. Historie, D. VII. bl. 185, 186; Cerisier, Tafereel van de Algem. Gesch. der Vereenig de Nederl., D. VII. bl. 403; Beaufort, Leven van Willem I, D. III. bl. 161, 162; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. VI. bl. 207; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 525; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange Nassau, T. IV., V., VI., passim.