Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
schreven. Hij studeerde aldaar onafgebroken in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, tot dat hij den 11den Julij 1740, na openlijke verdediging eener dissertatio de gravitate universali ejusque caussa, het doctoraat in het eerstgenoemde vak kreeg. Vervolgens tot proponent bevorderd, werd hij in 1743 predikant te Veessen. Twee jaren had hij deze gemeente bediend, toen hem de bezorgers van het athenaeum illustre te Deventer tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aanstelden. Hij aanvaardde zijn ambt den 23sten December 1745 met eene Oratio de recta via ad veram eruditionem, en bekleedde hetzelve 29 jaren, toen hij, om den staat zijner gezondheid in 1775 emeritus geworden, zich met zijn gezin naar Amsterdam begaf. Hij overleed te Elburg bij zijn broeder, die volgt, den 7den Julij 1782. Hij was een zeer geleerd man, die zich echter, voor zoo ver wij weten, door geene geschriften heeft bekend gemaakt.
Zie Boekz. der gel. wereld, 1743. a. bl. 585. b. 238, 1745, b. 358, 623, 1756. a. 252, 534; de Jongh, Naaml. der Predik. van Gelderl. bl. 324; van Eck en Bosscha, het tweede eeuwf. van het Ath. Ill. te Dev., bl. III; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 199. |
|