[Johannes Heckius]
HECKIUS (Johannes) of Eckius, werd in 1580 te Deventer geboren en was misschien een zoon van Willem van Heeck, raad en schepen dier stad. Na tot doctor in de geneeskunde bevorderd te zijn, vertrok hij op jeugdigen leeftijd naar Rome, waar hij lid werd van de bekende akademie der Lynciërs en de geneeskunde uitoefende. Hij wordt genoemd een man vol vuur en geestdrift, die zich op wijsbegeerte, werktuigkunde en natuurlijke historie toelegde en een groot aantal onuitgegevene werken, waaronder ook tooneelstukken, naliet, waarvan de meeste in de boekerij der geneeskundige school te Montpellier nog bewaard worden. Onder anderen bevindt zich daarbij het eigenhandig verslag van eene wetenschappelijke reis door Heckius in het begin der zeventiende eeuw ondernomen. Twee handschriften van hem werden voor ettelijke jaren bij eene openbare veiling verkocht. Het eene bevat een werk over cosmographie en tevens blijspelen, één Italiaansch: La donna pudica, één in Latijnsche verzen, waarvan het opschrift luidt: Hecastus, Comoedia sacra, a Joanne Heckio, Belga Daventriensi, anno Di 1594 et aetatis suae 14; 3 Martii. De andere band, een stevige foliant, houdt eene groote menigte afbeeldingen in van werktuigen, met de verklaring, voorafgegaan van eenen hoogst belangrijken brief van Heckius van 1605, aan den prins Frederik Cesi, markies van Monticelli, een der oprigters van de genoemde akademie. Intusschen berokkende zijne deelneming aan deze akademie hem groote moeijelijkheden. De inquisitie beschuldigde hem van ketterij, ten gevolge waarvan hij, even als de meeste leden der akademie, zich uit de voeten moest maken. Dit had in het begin van 1605 plaats.
Heckius begaf zich op reis en keerde naar Deventer terug, waar hij weldra uitgaf:
Disputatio de peste et quare praecipue grassatur tot ab hinc annis in Belgio, Davent., 1605. 4o.
Verdere levensberigten zijn ons van hem niet bekend.
Zie Sweertius, Ath. Belg., p. 435; Foppens, Bibl. Belg., p. 655; Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett., 1844. bl. 87-91; de Navorscher, D. IV. bl. 94, 308; Livr. anc. et modern. en vente chez Mart. Nijhoff, 1858. N. 4. p. 56.