Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
zien er gemeld wordt, dat hij tijdens het beleg der stad den ouderdom van 18 jaren bereikt had. Hij was vaandrig der burgerij, en nam als zoodanig deel aan menig gewaagd krijgsbedrijf. Bijzonder bedreven in het behandelen van het geweer en bijzonder goed kunnende treffen, deed hij den vijand veel afbreuk. Hij woonde als het ware op de stads wallen, alwaar hem zijne moeder spijs en drank, kruid en lood brengen kwam. Toen de Spanjaarden den Spaarndammer dijk, bij het huis Ter Hart of Zwanenburg, op Halfweg, tusschen Haarlem en Amsterdam, hadden doorgegraven, en door de opening eene vloot van Amsterdamsche schepen uit het IJ, in het Haarlemmermeer gevoerd hadden, wilden zij het gat sluiten en tot dekking der vloot eene schans opwerpen. Het nadeel, hieruit voor Haarlem voortvloeijende, wekte den ijver van Hasselaar op, om dien toeleg te verhinderen. Hij deelde zijn ontwerp mede aan zijnen broeder Nicolaas en eenige andere Haarlemsche jongelingen. Gezamentlijk bemannen zij eene galei en roeijen naar de schans. Tot op eenen kleinen afstand genaderd zijnde, vinden zij, tot hun leedwezen, het werk reeds te ver gevorderd om het te verijdelen. Intusschen was het wederkeeren naar Haarlem hun afgesneden; weshalve zij zich begaven naar de Kaag, alwaar de staatsche vloot was bijeen verzameld. Van hier begaf zich Hasselaar naar Leiden, waar hij eenigen tijd vertoefde, tot dat er zich weder eene gelegenheid opdeed om, naar Haarlem terugkeerende, de stad andermaal dienst te doen. Er moesten brieven van veel gewigt naar de stad gebragt worden, daar vele der duiven reeds in handen der Spanjaarden gevallen waren. Hasselaar bood zich bij den prins tot de overbrenging van die brieven aan, hetwelk werd aangenomen. Men deed hem, eer hij vertrok, zich bij eede verbinden dat hij, daar hij in 's vijands handen vallende toch moest sterven, de brieven, die in een looden koker geborgen waren, in het water zou laten zinken, en zich liever van het leven zou beroven, dan door pijn zich zou laten vervoeren de plaats aan te wijzen waar zulks geschied was. Hierop aanvaardde Hasselaar zijn last en kwam, deels te voet deels zwemmende, behouden binnen Haarlem aan. De geschiedschrijver Hooft, welke ons deze bijzonderheid bewaard heeft, deelt verder mede uit eigen mond later van Hasselaar vernomen te hebben, ‘dat hij niet wist, hoedanig hij in 't nijpen van den nood te moede zou geweest zijn, doch dat hij dacht, dat hij eerder zijn eed zou gehouden, dan dien verbroken hebben.’ Bij het overgaan der stad viel Hasselaar in handen | |
[pagina 257]
| |
der Spanjaarden. Men zocht den held ten huize van zijne moeder, waar hij met zijne bloedverwanten en met zijn broeder Nicolaas aan de tafel zat. Bij vergissing tastte de vijand dezen aan. Fluks springt Hasselaar op, en met den uitroep ‘zoo gij den vendrig zoekt, laat dezen los, ik ben 't,’ geeft hij zich gevangen. Nog in hetzelfde jaar 1573 werd hij, met eenige zijner stadgenooten uitgewisseld tegen eenige Spanjaarden, welke op de Zuiderzee in handen der onzen gevallen waren. Sinds dien tijd, althans niet lang daarna, schijnt hij zich met der woon naar Amsterdam te hebben begeven, en zich daar op den handel te hebben toegelegd. In 1595 vinden wij zijn naam op de lijst van hen, welke den eersten togt van Cornelis de Houtman naar Oost-Indië bekostigden. De ongelukkige uitkomst van die onderneming schrikte hem, zoo min als de overigen, af, om andermaal eene kans te wagen. Drie jaren later nam hij deel aan de uitrusting eener vloot van acht schepen, welke onder bevel van Jacob Corneliszoon van Neck werd uitgezonden en eerlang uit het Oosten met eene rijke lading wederkeerden. Maar niet alleen mogen wij hem alzoo als een der grondleggers der Oost-Indische Maatschappij aanmerken, hij was ook de man, die als raad en schepen der stad Amsterdam hare belangen met ijver behartigde. In 1594 tot raad bevorderd, treffen wij hem van 1597 tot 1615 negen maal als schepen aan. Waarschijnlijk is hij in dat jaar, of in het begin van 1616, overleden, daar hij, in laatstgenoemd jaar, aan de beurt zijnde om de waardigheid van voorzittend schepen te bekleeden, niet meer op de regeringslijsten vermeld wordt. De drossaard Hooft schreef eene lijkklacht op zijnen dood, in welke bij zijne nagedachtenis met uitvoerigen lof vereerd, terwijl hij hem in het volgende korte, maar krachtige grafschrift naar waarheid afschetste: Dit graf houdt Hasselaar, geborgen in den schoot,
Geen man ooit achtte meer de deught, oft min de doodt.
Zijne afbeelding ziet op verschillende wijzen het licht. Zijne vrouw heette Aafje van Beverweerd. Zijn zoon volgt.
Zie, behalve de geschiedschrijvers, Wagenaar, Beschrijv. van mst. D. III. bl. 339-340; Kok, Vaderl. Woordenb.; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 55, Aant. bl. 140; Scheltema, Rusl. en de Nederl. D. I. bl. 51, 61; van de Capelle, Belangr. stukk. voor geschied- en oudheidk. bl. 59, 60; Vrucht. van de rederijkkam. de Wijngaardranken te Haarl. D. I. bl. 192-202; Muller, Cat. van Portrett. |
|