[Theodorus de Hartogh]
HARTOGH (Theodorus de), zoon van den voorgaande, zal denkelijk te Leiden gestudeerd hebben, en werd, na zijne bevordering tot proponent, predikant bij de Luthersche gemeente te Middelburg. Zich met de aldaar in die gemeente heerschende twisten bijzonder bemoeid hebbende, werd hij afgezet. Veertig ledematen verlieten, na zijne afzetting, het kerkgenootschap, vestigden zich, met vergunning der regering, als eene afzonderlijke Luthersche gemeente te Vlissingen en beriepen de Hartogh als hunnen eersten leeraar. Tot aan zijn dood toe, die den 13den Januarij 1741 plaats had, genoot hij de achting en liefde niet alleen van zijne gemeente, maar ook van den magistraat der stad.
De Hartogh maakte zich vooral bekend, in 1738, door zijne inmenging in den twist van den Haarlemschen predikant Jan van den Honert, over diens geschriften Over Gods niet algemeene, maar bijzondere genade. Hij gaf daartoe uit:
Aanmerkingen over de bekendmaking van den Heer Professor van den Honert, Middelb. 1738. 8o.
Verder verscheen van hem eene, ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de overlevering der Augsburgsche Confessie, uitgesproken leerrede onder den titel van:
Het vermetel Baebel gevallen en verwoest, naar Jesais Voorzegginge, kap. XIV. vs. 12-17, Middelb. 1730 4o.
Uit een vers, vóór dit werk, door hem gemaakt, blijkt het dat hij ook de dichtkunst, hoewel zeer middelmatig, beoefende.
Zie Boekz. der gel. wereld, 1740. a. bl. 47; Ypey, Kerk. Gesch. der achttiende eeuw, D. VII. bl. 140; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 270; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Evang. Luth. Kork, St. V. bl. 113, 114, 123, St. V. bl. 69, 70; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 29, D. II. bl. 662; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.