bevel opgedragen over de 17de afdeeling en bleef hij in die betrekking voortdurend bij het leger te velde, waartoe hij ook in 1830 behoord had, toen het bij Antwerpen zulke zware offers bragt.
Na afloop van den tiendaagschen veldtogt verkreeg hij het ridderkruis der Militaire Willemsorde 4de klasse, en nadat hij reeds een jaar te voren het bevel over eene brigade infanterie gevoerd had, werd hij in 1838 bevorderd tot generaal-majoor en in het begin van 1840 tot chef van de afdeeling personeel bij het ministerie van oorlog geplaatst. Hij bleef echter niet lang dáár werkzaam, en werd op nieuw aan het hoofd van eene der brigades geplaatst, terwijl hij daarna nog de provinciale kommando's van Gelderland en Utrecht heeft waargenomen.
Als zoodanig gepensioneerd, vestigde hij zich met der woon te Arnhem, waar hij kort daarop, den 1sten Julij 1853, overleed. Hij was gehuwd met P. van IJzendoorn en verwekte bij haar geene kinderen. In de onderscheidene betrekkingen welke hij bekleedde verwierf hij zich de achting en toegenegenheid zijner ondergeschikten, en mogt hij zich verheugen in de gunst van het vorstelijk geslacht, waarvan zijne benoeming tot buitengewoon adjudant des konings, en het ontvangen van een prachtexemplaar van Bosscha's Leven van Willem II uit handen van zijnen Majesteit Willem III, ten bewijze kan strekken. En werd hij vroeger versierd met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw en met het kommandeurskruis met de ster van de Eikenkroon, nog grooter eer viel hem te beurt in de tranen van weemoed over zijn afsterven, door de armen gestort, die in hem steeds een liefderijk verzorger vonden en waarvan er niet een ooit met ledige handen door hem werd heen gezonden.
Uit medegedeelde berigten bijeengebragt; Algem. Handelsblad van 4 Julij 1853