Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
dijk bemagtigd, van waar hij den vijand alle toevoer naar het leger van Haarlem kon afsnijden. De manschappen aldaar tot behoud van dien post achtergelaten, werden door de Amsterdammers, die nog de Spaansche zijde hielden, met eene groote overmagt overvallen en waren genoodzaakt, na zich eerst dapper verdedigd te hebben, te vlugten. Zij wierpen zich in eenige vaartuigen en kwamen onder begunstiging van den nacht, door 's vijands schepen heen op den Waterlandschen wal. De Spanjaarden zaten hen echter zoo kort op de hielen, dat velen hunner het leven lieten. In dezen uitersten nood houdt Jan Haring op eene engte van den dijk, aan den eenen kant door het IJ, aan den anderen door een binnenmeer besloten, kloekmoedig stand, en keert alleen de vijandelijke overloopers af Toen eindelijk de drang hem te zwaar viel, sprong hij van boven neder in het meer, en had het geluk van, te midden der vijandelijke kogels, behouden naar de andere zijde over te zwemmen, en voorts langs het veld met de overige vlugtelingen, die hunne redding aan hem te danken hadden, te Monnikendam aan te komen. Nog in hetzelfde jaar verrigtte Haring een ander, niet minder stoutmoedig, bedrijf. Toen namelijk in October 1573 die merkwaardige overwinning op de Zuiderzee plaats had, waarbij de vloot van den graaf van Bossu vernield en hij zelf gevangen genomen werd, verstoutte Haring zich, om in den vroegen morgen van den tweeden dag van den strijd, bij de takels van Bossu's schip op te klauteren, de vlag van de steng te rukken en daarmede neder te dalen; doch beneden gekomen werd hij uit een der luiken door een kogel in de borst geschoten, zoodat hij onmiddellijk den geest gaf. De vlag, door hem vermeesterd, werd in de Groote kerk te Hoorn opgehangen, ter gedachtenis der behaalde overwinning
Zie Bor. Ned. Oorl. B. VI. bl. 456 (335); Hooft, Ned. Hist bl. 336, 337; Velius, Chron. van Hoorn. bl. 371, 397; Siegenbeek, Geschied. der Burgerwap. in Nederl. bl. 61-63; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 258, 316, 317. |
|